ECLI:NL:RVS:2004:AR7957

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409073/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A. Hoovers-Backaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking erkenning voor periodieke keuringen door de RDW

In deze zaak heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW) op 23 mei 2002 de erkenning van verzoeker voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram ingetrokken voor een periode van 12 weken. Dit besluit werd genomen naar aanleiding van de constatering dat verzoeker voor de derde keer binnen 12 maanden in de penalty-klasse was geplaatst. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de RDW op 10 september 2004. Vervolgens heeft verzoeker beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 4 november 2004 het beroep ongegrond verklaarde.

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 2 december 2004 behandeld. Tijdens de zitting was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de RDW was vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Voorzitter oordeelde dat de intrekking van de erkenning niet zonder meer kon worden aanvaard, gezien de bijzondere omstandigheden die verzoeker had aangevoerd, waaronder een lopende bezwaarprocedure van een keurmeester die in dienst was bij verzoeker.

De Voorzitter heeft overwogen dat er geen rechtsnorm is die dwingt tot intrekking van de erkenning en dat de belangen van verzoeker zwaarder wegen, vooral gezien het feit dat er sinds het primaire besluit van 23 mei 2002 geen nieuwe sancties waren opgelegd. Daarom heeft de Voorzitter besloten om de besluiten van de RDW te schorsen totdat de Afdeling in het bodemgeschil uitspraak doet. Tevens is de RDW veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

200409073/2.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2004 in het geding tussen:
verzoeker
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan verzoeker verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram ingetrokken voor de periode van 12 weken.
Bij besluit van 10 september 2004 heeft de RDW het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2004, verzonden op 8 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. R.M. Köhne, advocaat te Voorburg, en de RDW, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De intrekking van de erkenning heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de constatering van de RDW dat verzoeker voor de derde maal binnen een periode van 12 maanden in de penalty-klasse is geplaatst.
2.3.    Verzoeker herhaalt zijn ook in beroep aangevoerde stelling dat de sedert 2001 aanhangig zijnde bezwaarprocedure van de toenmalig bij hem in dienst zijnde [keurmeester] moet worden afgewacht. Dat bezwaar is gericht tegen het besluit van de Algemeen Directeur van de RDW van 29 juni 2001. Daarbij is de keuringsbevoegdheid van [keurmeester] voor zes maanden ingetrokken naar aanleiding van een steekproefherkeuring op 9 mei 2001 van de Fiat met kenteken […]. Aangezien die steekproefherkeuring ook ten grondslag is gelegd aan de eerste plaatsing van verzoeker in de P-klasse en nadien mede heeft geleid tot de intrekking van verzoekers erkenning, had de RDW, aldus verzoeker, eerst voormelde bezwaarprocedure moeten afhandelen alvorens tot intrekking van zijn erkenning over te gaan.
2.4.    Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 2 mei 2000 in zaak no. 199901705/1 (AB 2000, 267) heeft overwogen, dient de beslissing tot oplegging van een sanctie te worden onderscheiden van die tot afkeuring van een voertuig. Hoewel kan worden aanvaard dat bij de uitvoering van het cusum-systeem groot gewicht wordt toegekend aan de (onherroepelijke) uitslag van een keuring, dient deze uitslag niet het enige, en allesbepalende element te zijn. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan in redelijkheid bij het opleggen van een sanctie niet zonder meer kan worden uitgegaan van het aantal (straf)punten dat in het kader van de (af)keuring is opgelegd. Indien zulke omstandigheden worden aangevoerd, dient de RDW bij de belangenafweging daarmee rekening te houden. Er is immers geen rechtsnorm of rechtsregel aan te wijzen die tot oplegging van de sanctie van intrekking van de erkenning voor de periode van twaalf weken dwingt.
2.5.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in de hiervoor genoemde bezwaarprocedure door de keurmeester aangevoerd dat het in het steekproefcontrolerapport van 9 mei 2001 genoteerde gebrek aan de remleiding van de op die dag gekeurde Fiat niet als “ondeugdelijk bevestigd” onderdeel van de reminrichting maar als “niet juist bevestigd” had moeten worden gekwalificeerd. Indien deze stelling van de keurmeester slaagt dan is, gelet op de gehanteerde Gradatielijst steekproeven APK, voor dat gebrek destijds een verkeerde gradatie toegepast. Dat zou betekenen dat op grond daarvan niet alleen aan de keurmeester maar ook aan verzoeker ten onrechte een onjuist aantal strafpunten is toegekend, hetgeen tot plaatsing in de P-klasse heeft geleid. Voor verzoeker zou dat kunnen meebrengen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 2.4 waarmee bij de belangenafweging in het kader van de sanctieoplegging rekening zou moeten worden gehouden.
2.6.    Gelet op het vorenoverwogene, alsook in aanmerking nemend dat sedert het primaire besluit van 23 mei 2002 inmiddels ruim 2,5 jaar zijn verstreken en zich – naar van de zijde van de Algemeen directeur van de RDW niet is weersproken – in deze periode ten aanzien van verzoeker geen situaties meer hebben voorgedaan die aanleiding gaven tot sanctieoplegging, acht de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen, het belang van verzoeker dat de erkenning vooralsnog niet wordt ingetrokken, voldoende zwaarwegend om, in afwachting van de behandeling door de Afdeling de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    De RDW dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer van 23 mei 2002 en 10 september 2004, totdat de Afdeling in het bodemgeschil uitspraak heeft gedaan;
II.    veroordeelt de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Dienst Wegverkeer te worden betaald aan verzoeker;
III.    gelast dat de Dienst Wegverkeer aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
367.