ECLI:NL:RVS:2004:AR7962

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403325/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • W.C.M. Ramsahai
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand door Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 12 maart 2004 het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand ongegrond verklaarde. Het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam had op 14 maart 2002 het verzoek van appellant afgewezen. De Raad verklaarde het beroep van appellant op 6 januari 2003 ongegrond, en de rechtbank bevestigde deze beslissing. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte niet had meegewogen dat hij op 13 januari 2003 wel een toevoeging had gekregen, en dat zijn vermogen per 31 december 2001 bijna gelijk was aan dat van 31 december 2000, waarin hij een schuld aan de gemeente had. De rechtbank oordeelde echter dat de schuld van appellant aan de gemeente niet in aanmerking kon worden genomen, omdat deze niet was aangegaan ter verkrijging van bezittingen of betrekking had op bijzondere uitgaven. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200403325/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2002 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) een verzoek om toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand aan appellant afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft de raad het daartegen door appellant ingestelde beroep, overeenkomstig een advies van 3 januari 2003 van de commissie bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004. Partijen zijn daar niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) - zoals die luidde tot 1 mei 2004 - wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste ƒ 20.000,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr) gaat het bureau uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, indien het verzoek betrekking heeft op een natuurlijk persoon die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2.    De rechtbank heeft het tegen het besluit van 6 januari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de raad terecht de schuld van appellant aan de gemeente niet in aanmerking heeft genomen, nu deze noch is aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a, van het Bdr noch betrekking heeft op bijzondere uitgaven als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder b, van het Bdr, en daarvan uitgaande moet worden geconcludeerd dat het vermogen van appellant op 31 december 2000 meer dan de bij de Wrb gestelde grens van ƒ 20.000,00 bedroeg.
2.3.    Dat oordeel van de rechtbank wordt door appellant uitsluitend bestreden met het betoog dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat hij op 13 januari 2003 een toevoeging heeft gekregen. Zijn voor die toevoeging relevante vermogen per 31 december 2001 was bijna gelijk aan zijn vermogen per 31 december 2000. Zowel in 2001 als in 2000 had hij een schuld aan de gemeente in de vorm van een renteloze lening wegens aan hem verstrekte bijstand. Appellant acht het gelet daarop onbegrijpelijk dat aan hem de gevraagde toevoeging in dat geval niet is verstrekt.
2.3.1.    Dit betoog moet worden verworpen. Uit de jaarrekening 2001 valt af te leiden dat - anders dan ten aanzien van het eigen vermogen van appellant per 31 december 2000 het geval was - het eigen vermogen van appellant per 31 december 2001, dat als maatstaf diende voor de vraag of appellant gelet op zijn vermogenssituatie voor de hem uiteindelijk op 13 januari 2003 verstrekte toevoeging in aanmerking kwam, ook zonder dat rekening werd gehouden met de schuld aan de gemeente al lager was dan ƒ 20.000,00.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
401.