200404546/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 22 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 oktober 2003 de schuur achter het woonhuis (hierna: de schuur) op het perceel [locatie] te Haaren (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2004, verzonden op 26 april 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 27 november 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend. Deze is aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar appellant bijgestaan door H.G.M. Smits, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen A.P.M. Mathijssen.
2.1. Niet in geschil is dat appellant de schuur heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat legalisering van de schuur mogelijk is. Daartoe betoogt hij onder meer, samengevat weergegeven, dat de schuur onder de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan valt.
2.3.1. Niet in geschil is dat de schuur in strijd is met artikel 11.2.4 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1996”.
Ingevolge artikel 26.1 van de planvoorschriften mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, dan wel nadien worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, en die in enigerlei opzicht afwijken van het plan, behoudens onteigening en mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden herbouwd, mits de bouwvergunning binnen een jaar na de calamiteit is aangevraagd.
Ingevolge artikel 26.3, aanhef en onder a, van de planvoorschriften worden agrarische bedrijfsgebouwen en –woningen, die bestonden op het moment van tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan, en die afwijken van de ingevolge de bouwvoorschriften toegestane maximale inhoud, goot- en/of nokhoogte, geacht in dit opzicht niet van het plan af te wijken.
2.3.2. De schuur die bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan – 28 januari 1998 – is geheel gesloopt vanwege de staat waarin deze verkeerde en vervolgens herbouwd. Deze bouwactiviteiten kunnen derhalve niet worden aangemerkt als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering van de oorspronkelijke schuur. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de schuur niet onder de beschermende werking van artikel 26.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften valt. Het betoog van appellant dat sprake is van recht van herbouw na een calamiteit slaagt niet. Volgens jurisprudentie van de Afdeling (verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 25 juni 2003, no.
200206598/1) moet onder een calamiteit worden verstaan een verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van de betrokkene veroorzaakt onheil. De omstandigheid dat de draagconstructie van de oorspronkelijke schuur zou zijn aangetast door boktor leidt niet tot het oordeel dat de schuur teniet is gegaan ten gevolge van een zodanig eenmalig onheil. Derhalve was herbouw daarvan niet toegestaan op de voet van artikel 26.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Anders dan appellant betoogt, volgt uit artikel 26.3 van de planvoorschriften evenmin dat de herbouw van de schuur wel onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt. De Afdeling deelt derhalve het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schuur niet onder de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan valt.
2.3.3. Vast staat dat de bouw van de schuur in strijd is met het geldende bestemmingsplan en daarin geen vrijstellingsbepaling is opgenomen op grond waarvan legalisering van de schuur mogelijk is. Er is geen ontwerp van een herziening van het geldende bestemmingsplan ter visie gelegd. Voorts is het college vanwege provinciale beleidsuitgangspunten niet bereid vrijstelling, op de voet van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te verlenen van het geldende bestemmingsplan, hetgeen de Afdeling niet onredelijk acht. Gelet hierop is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat concreet uitzicht op legalisering niet aanwezig is.
2.4. Voorts betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat appellant een financieel belang heeft bij handhaving van de gerealiseerde schuur en de omstandigheid dat de herbouw van de schuur er niet toe heeft geleid dat de feitelijke situatie ter plaatse is gewijzigd, geen bijzondere omstandigheden zijn, op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
2.5. Tot slot kan, anders dan appellant betoogt, niet worden geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom van € 2000,-- per dag tot een maximum van € 20.000,-- niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Gelet hierop is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat er in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom had dienen te mitigeren. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd kan de inning van de dwangsommen niet in de onderhavige procedure aan de orde komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004