200409510/1.
Datum uitspraak: 16 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de regionale inspecteur VROM-Inspectie Regio Noord-West, gevestigd te Haarlem,
verzoeker,
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 10 september 2004, kenmerk MB/04.030994/A, heeft verweerder [vergunninghouder] ambtshalve een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het in zijn inrichting aan de [locatie] te [plaats] overtreden van onder meer voorschrift 5.1, onderdeel B, van bijlage 1 van het Besluit, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (hierna: het Vuurwerkbesluit). De dwangsom is vastgesteld op € 50.000,00 per maand dat wordt geconstateerd dat dit voorschrift wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 200.000,00. Bepaald is dat de begunstigingstermijn verstrijkt op 1 maart 2005.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, E. Siegersma en mr. drs. R.G.P. van Slijpe, ambtenaren van het ministerie van VROM, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en R. Orie, J. Visbeen, M. Kaspers, H.A. Uithol en J.F.M. Lohmeijer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. De onderhavige inrichting is bestemd voor het opslaan, verkopen en herverpakken van consumentenvuurwerk. Op deze inrichting is het Vuurwerkbesluit van toepassing.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd onder meer wegens het overtreden van voorschrift 5.1, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit. In dit voorschrift is kort gezegd bepaald dat in de (buffer)bewaarplaats en de verkoopruimte een automatische sprinklerinstallatie aanwezig moet zijn en dat in de directe nabijheid van deze ruimten een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn.
2.2. Verzoeker betoogt dat in het onderhavige geval sprake is van een milieugevaarlijke situatie. Hij wijst erop dat, hoewel niet aan eerdergenoemd voorschrift 5.1 van het Vuurwerkbesluit wordt voldaan, toch een geringe hoeveelheid vuurwerk, te weten ongeveer 6.000 kilogram, in de inrichting wordt opgeslagen. Hij vermoedt dat met name in december 2004, in verband met de verkoopperiode van vuurwerk, een grotere hoeveelheid vuurwerk in de inrichting zal worden opgeslagen. Op grond van de geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan dit oplopen tot maximaal 90.000 kilogram. Hij stelt dat gedurende deze verkoopperiode veel mensen in de verkoopruimte van de inrichting aanwezig zullen zijn in verband met het kopen van vuurwerk. Deze mensen zullen volgens hem, nu niet wordt voldaan aan voorschrift 5.1 van het Vuurwerkbesluit en een grote hoeveelheid vuurwerk in de inrichting zal zijn opgeslagen, onvoldoende worden beschermd. Dit acht hij onverantwoord. Verweerder had volgens hem eveneens tot handhaving van voorschrift 5.3, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit moeten overgaan en moeten besluiten dat het reeds opgeslagen vuurwerk zo spoedig mogelijk moet worden verwijderd en dat geen vuurwerk in de inrichting mag worden opgeslagen zolang niet wordt voldaan aan voorschrift 5.1 van het Vuurwerkbesluit. Ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom in verband met het overtreden van voorschrift 51, betoogt hij dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen bestuursdwang heeft aangezegd en dat de door verweerder vastgestelde begunstigingstermijn onredelijk lang is.
2.2.1. Verweerder zet uiteen dat hij in beginsel bij ernstige milieuovertredingen tot het aanzeggen van bestuursdwang overgaat. Indien sprake is van een overtreding die geen acuut milieugevaar tot gevolg heeft, gaat hij over tot het opleggen van een last onder dwangsom. Hij stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de onderhavige overtreding geen acuut milieugevaar is ontstaan. In dit verband overweegt hij dat de muren en deuren van de (buffer)bewaarplaats en de verkoopruimte van de inrichting, wat betreft de brandwerendheid, voldoen aan de eisen van het Vuurwerkbesluit en dat er in de bufferbewaarplaats een handmatige sprinklerinstallatie aanwezig is. Gelet hierop is hij dan ook tot op het opleggen van een last onder dwangsom overgegaan. De vastgestelde begunstigingstermijn is zijns inziens niet onredelijk lang.
2.2.2. De grond van verzoeker dat verweerder ten onrechte niet handhavend is opgetreden ten aanzien van het overtreden van voorschrift 5.3, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit, kan in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde worden gesteld. Deze grond tast de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan. Het bestreden besluit ziet immers op het overtreden van voorschrift 5.1, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit. Verzoeker kan verweerder op grond van artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer overigens verzoeken om tot handhaving van eerdergenoemd voorschrift 5.3 van het Vuurwerkbesluit over te gaan.
2.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat voorschrift 5.1, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit wordt overtreden. De (buffer)bewaarplaats en de verkoopruimte van de inrichting zijn niet voorzien van een automatische sprinklerinstallatie en verder is er ook geen brandmeldinstallatie in de directe nabijheid van deze ruimten aanwezig. Verweerder was in zoverre dan ook bevoegd handhavend op te treden.
2.2.4. De Voorzitter overweegt dat in de onderhavige inrichting uitsluitend consumentenvuurwerk, en derhalve geen professioneel vuurwerk, wordt opgeslagen, herverpakt en verkocht. Op grond van de geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer mag in de inrichting maximaal 90.000 kilogram vuurwerk worden opgeslagen. In de bewaarplaats wordt het vuurwerk in originele transportverpakking opgeslagen. In de bufferbewaarplaats wordt maximaal 500 kilogram vuurwerk onverpakt opgeslagen. De muren en deuren van de (buffer)bewaarplaats en de verkoopruimte voldoen aan de eisen met betrekking tot brandwerendheid zoals neergelegd in het Vuurwerkbesluit. Verder is in de bufferbewaarplaats een handmatige sprinklerinstallatie aanwezig. De inrichting is gelegen op een industrieterrein. Aan de ingevolge het Vuurwerkbesluit van toepassing zijnde interne en externe veiligheidsafstanden wordt ruimschoots voldaan. Ter zitting is gebleken dat het dichtstbijzijnde kwetsbare object in de zin van het vuurwerkbesluit op ongeveer 51 meter afstand van de inrichting is gelegen. De dichtstbijzijnde woonwijk is op ongeveer 530 meter afstand van de inrichting gelegen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht, en dit is door vergunninghouder bevestigd, dat de procedure voor verkoop van vuurwerk in de inrichting zodanig is, dat het aantal klanten dat tegelijk in de verkoopruimte aanwezig is, wordt beperkt.
Gelet op het vorenoverwogene acht de Voorzitter het niet aannemelijk dat door de overtreding van voorschrift 5.1, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit en de omstandigheid dat er vuurwerk in de inrichting wordt opgeslagen, een acuut milieugevaar is ontstaan. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van de hem toekomende bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, gebruik kunnen maken.
Overigens merkt de Voorzitter in dit verband nog op dat verweerder en vergunninghouder ter zitting hebben toegezegd dat in de maand december 2004 maximaal 30.000 kilogram consumentenvuurwerk in de inrichting zal worden opgeslagen.
2.2.5. Ter zitting is gebleken dat voor de aanleg van de onderhavige sprinklerinstallatie een bouwvergunning krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vereist. Vergunninghouder heeft deze aanvraag reeds ingediend. Ter zitting heeft verweerder de verwachting uitgesproken dat deze vergunning niet eerder dan medio januari 2005 kan worden verleend. Verder is ter zitting gebleken dat op dit moment niet alle materialen van de desbetreffende sprinklerinstallatie in Nederland voorhanden zijn. Aan bepaalde materialen is, aangezien het merendeel van de bedrijven de installatie rond dezelfde periode hebben aangelegd, een tekort. Zulks heeft verzoeker ter zitting bevestigd. De verwachting is dan ook dat de sprinklerinstallatie hoe dan ook dit jaar niet meer kan worden aangelegd. Reeds hierom en nu er geen zwaarwegende belangen van het milieu in het geding zijn, ziet de Voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn.
2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Nasrullah-Oemar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004