200403799/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee" (verder: de Waddenvereniging), gevestigd te Harlingen,
appellante,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Waddeneilanden/Noordzeekustzone/Breebaart, aangewezen als speciale beschermingszone (verder: SBZ) in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft verweerder de hiertegen door appellante gemaakte bezwaren niet–ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 5 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 juni 2004.
Bij brief van 23 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman en drs. E.R. Osieck, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 26 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar van de Waddenvereniging primair niet-ontvankelijk verklaard, omdat het naar zijn mening niet is gericht tegen de aanwijzing als SBZ van het gebied Waddeneilanden/Noordzeekustzone/Breebaart maar gericht is op een uitbreiding van de SBZ Waddenzee. Subsidiair heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2. De Waddenvereniging voert onder meer aan dat verweerder ten onrechte haar bezwaar tegen de aanwijzing van het in geding zijnde gebied als SBZ niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging plaats van het bestreden besluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 mei 1999 (H01.97.1498; JB 1999/137) volgt hieruit dat indien het bestuursorgaan van oordeel is dat niet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid is voldaan, het in dat kader niet meer aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar kan toekomen.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat de Waddenvereniging in haar bezwaarschrift van 27 juni 2000 onder meer stelt dat in het aanwijzingsbesluit van het gebied Waddeneilanden/Noordzeekustzone/Breebaart als SBZ enkele gebieden ontbreken, te weten de eilandpolders, alsmede een groot deel van de vastelandskust van Noord-Holland, Fryslân en Groningen, voorzover gelegen in de nabijheid van de Waddenzee.
Gelet hierop is het bezwaar van de Waddenvereniging, waarin het in geding zijnde aanwijzingsbesluit expliciet wordt genoemd, gericht tegen het besluit tot aanwijzing van het gebied Waddeneilanden/Noordzeekustzone/Breebaart als SBZ.
De Afdeling kan het standpunt van verweerder – samengevat in overweging 2.1. – derhalve niet volgen. Verweerder heeft het bezwaar van de Waddenvereniging dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. De subsidiaire ongegrondverklaring van het bezwaar in het bestreden besluit dient in dit geval te worden geduid als een overweging die geen andere strekking heeft dan die van een partijen niet bindende overweging. Dit betekent dat de Afdeling aan een beoordeling daarvan niet toekomt.
2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat verweerder bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar rekening dient te houden met alle nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het nemen van het bestreden besluit.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van de Waddenvereniging te worden veroordeeld. De door de Waddenvereniging gevraagde vergoeding voor de gemaakte kosten voor het door haar ingebrachte deskundigenrapport kan in deze procedure niet worden toegewezen, omdat de Afdeling aan de inhoudelijke behandeling van het geschil niet is toegekomen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van verweerder van 26 maart 2004, kenmerk TRCJZ/2004/1725 II;
III. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de door de Waddenvereniging in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan de Waddenvereniging;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan de Waddenvereniging het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004