ECLI:NL:RVS:2004:AR7975

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403996/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • Ch.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor inrichting voor opslag en bewerking van oud ijzer en andere materialen in Alphen aan den Rijn

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellante sub 2 voor het in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van oud ijzer, gereinigde oude olietanks, oude metalen, autowrakken, kabelafval, oud papier en loodaccu's op een perceel in Alphen aan den Rijn. Het besluit tot vergunningverlening dateert van 22 maart 2004 en is op 5 april 2004 ter inzage gelegd. Appellanten sub 1 en sub 3 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij vrezen voor geluidhinder als gevolg van de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 november 2004 behandeld.

De appellanten stellen dat de geluidbelasting van de inrichting de grenswaarde van 50 dB(A) overschrijdt, zoals vastgesteld in de Wet geluidhinder. De verweerder heeft erkend dat er een overschrijding van de geluidgrenswaarde is, maar stelt dat de inrichting al sinds 1981 op het industrieterrein is gevestigd en dat bestaande rechten in acht moeten worden genomen. De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer, omdat de vergunning had moeten worden geweigerd op basis van de overschrijding van de geluidgrenswaarde.

De Afdeling vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 3 gegrond. Het beroep van appellante sub 2 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1.

Uitspraak

200403996/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], gevestigd en wonend te Alphen aan den Rijn,
2.    [appellante sub 2], gevestigd te Alphen aan den Rijn,
3.    het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2004, kenmerk DGWM/2004/4279, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 vergunning verleend voor het in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van oud ijzer, gereinigde oude olietanks, oude metalen, autowrakken, kabelafval, oud papier en loodaccu's op het perceel [locatie] te Alphen aan den Rijn. Dit besluit is op 5 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2004, appellante sub 2 bij brief van 17 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 3 bij brief van 17 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 7 juni 2004.
Bij brief van 24 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar appellanten sub 1, van wie [een van de appellanten] in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn en [gemachtigden], appellant sub 3, vertegenwoordigd door ing. E. de Groot en ing. R. Bergkamp, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman, ambtenaar van de provincie, en ir. L.P.H. Hertsig en C. te Pas, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8. derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
2.2.    De inrichting is gelegen op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein “Heimanswetering”. De geluidszone is bij koninklijk besluit van 1 oktober 1991 vastgesteld. Bij besluit van 3 februari 1993 heeft verweerder aan appellante sub 2 een vergunning op grond van de Afvalstoffenwet verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewaren, overladen, bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken, het inkopen en verwerken van oud ijzer, het inkopen en afvoeren van non-ferro-metalen, alsmede het in stand houden van een garage voor het demonteren en monteren van vracht- en personenauto’s. Deze vergunning was verleend voor tien jaar en is in 2003 vervallen.
2.3.    Appellanten sub 1 en appellant sub 3 vrezen geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Onder meer wordt gesteld dat reeds in de vóór het nemen van het bestreden besluit bestaande situatie aan de verschillende inrichtingen op het industrieterrein, waaronder de inrichting van appellante sub 2, een zodanige geluidruimte was toegekend, dat de geluidbelasting vanwege dat terrein de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens overschreed. Betoogd wordt dat die overschrijding niet door de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt weggenomen, maar dat de overschrijding zelfs toeneemt.
2.3.1.    Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Artikel 53 van de Wet geluidhinder is één van de bepalingen die wordt genoemd in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat bij een beslissing op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voornoemde grenswaarde in acht moet worden genomen.
Niet in geschil is dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting van appellante sub 2 op basis van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, tezamen met het in werking zijn van de andere inrichtingen op het gezoneerde industrieterrein, een groter gecumuleerd equivalent geluidimmissieniveau dan 50 dB(A) op de zonegrens optreedt.
2.3.2.    Verweerder heeft weliswaar onderkend dat er een groter gecumuleerd equivalent geluidimmissieniveau dan 50 dB(A) op de zonegrens optreedt, maar stelt zich op het standpunt dat de inrichting al sinds 1981 op het industrieterrein is gevestigd en dat rekening moet worden gehouden met bestaande rechten. Verweerder meent dat ondanks de overschrijding van de zonegrenswaarde toch tot vergunningverlening kon worden overgegaan, aangezien geen sprake is van een verruiming van de geluidbelasting afkomstig van de inrichting van appellante sub 2 op de zone ten opzichte van de situatie voor het bestreden besluit.
2.3.3.    Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voor de inrichting van vergunninghoudster geen krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van kracht. Daarom kan het bestreden besluit niet worden aangemerkt als revisievergunning en was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit evenmin sprake van rechten die vergunninghoudster ontleende aan een al eerder verleende vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Ook afgezien hiervan deelt de Afdeling niet het standpunt van verweerder dat ondanks de overschrijding van de zonegrenswaarde in dit geval toch tot vergunningverlening kon worden overgegaan, nu artikel 8.10, tweede lid, de verplichting bevat om de vergunning te weigeren als verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Daarom had verweerder, daargelaten de vraag of de overschrijding van de zonegrenswaarde ten gevolge van het bestreden besluit groter wordt, de vergunning moeten weigeren. Nu hij dat niet heeft gedaan, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.4.    Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 3 gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellanten sub 1 en appellant sub 3 behoeven onder deze omstandigheden geen bespreking meer. Het beroep van appellante sub 2 kan gelet op die vernietiging geen doel meer treffen en is daarom ongegrond.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellant sub 3 is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 3 gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 maart 2004, kenmerk DGWM/2004/4279;
III.    verklaart het beroep van appellante sub 2 ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 108,65; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 1;
V.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 en appellant sub 3 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellanten sub 1 en € 273,00 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
255-441.