200404054/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 april 2004 in het geding tussen:
de Korpschef van de politieregio Brabant-Noord.
Bij brief van 24 juli 2002 heeft de Korpschef van de politieregio Brabant-Noord (hierna: de korpschef) aan appellant meegedeeld dat besloten is de hem eerder verleende toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in te trekken.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2004, verzonden op 9 april 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van appellant tegen de brief van de korpschef van 24 juli 2002 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2004 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar appellant vertegenwoordigd door mr. M.L. Grootendorst, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.A. Bouwman, werkzaam bij de politieregio Brabant-Noord, zijn verschenen.
2.1. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat tegen de aan appellant bij brief van 24 juli 2002 gedane mededeling inzake de intrekking van de hem verleende toestemming geen bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:Awb) kon worden gemaakt.
2.2. Bedoelde toestemming is overeenkomstig de opleidingseisen die zijn gesteld in artikel 5, eerste en tweede lid en in samenhang met artikel 13 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Regeling) door middel van het zogeheten groene legitimatiebewijs op 24 juli 2001 aan appellant verleend in het kader van zijn opleiding in dienst van [beveiligingsbedrijf]. Uit de toelichting bij artikel 5 blijkt dat deze toestemming het mogelijk maakt dat gedurende een periode van 12 maanden beveiligingswerkzaamheden worden uitgevoerd door medewerkers zonder diploma, waarbij geldt dat de in opleiding zijnde beveiligingsbeambte het vereiste diploma binnen die 12 maanden dient te behalen. Deze termijn wordt niet onderbroken, verlengd of geschorst. Slechts in uitzonderlijke gevallen als ziekte of familieomstandigheden kan die periode, na een daartoe strekkend verzoek van de beveiligingsorganisatie, door de korpschef worden verlengd.
2.3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de op 24 juli 2001 aan appellant verleende toestemming tot het mogen verrichten van beveiligingswerkzaamheden in opleiding een geldigheidsduur had tot 9 juli 2002. Tevens wordt vastgesteld dat appellant op die datum het vereiste diploma nog niet had behaald. Naar ter zitting door hem desgevraagd is bevestigd, is ook niet om verlenging van de geldigheidsduur gevraagd. Hetgeen appellant in dit verband nog naar voren heeft gebracht, leidt voorts niet tot het oordeel dat sprake was van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de Regeling op grond waarvan hem niettemin verlenging door de korpschef had moeten worden verleend.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat de aan appellant verleende toestemming op 9 juli 2002 van rechtswege was komen te vervallen, zodat die toestemming al vóór de mededeling van intrekking door de korpschef bij voormelde brief van 24 juli 2002 niet meer gold. Dientengevolge was de brief niet gericht op rechtsgevolg en daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft het tegen deze brief gerichte bezwaar van appellant dan ook terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. J.A. Hoovers-Backaert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004