ECLI:NL:RVS:2004:AR7983

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306600/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor de sortering en opslag van bouw- en sloopafval

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer voor een inrichting die zich bezighoudt met het partieel sorteren van bouw- en sloopafval, de op- en overslag van dit afval, en de opslag van asbesthoudende materialen. De vergunninghouder had op 19 augustus 2003 een vergunning aangevraagd, die op 5 september 2003 ter inzage werd gelegd. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij verschillende gronden aanvoeren, waaronder geluidshinder, stofverspreiding en de opslag van asbest. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de beroepen gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat bepaalde gronden niet tijdig zijn ingediend. Voor de overige gronden heeft de Afdeling overwogen dat de vergunning op een aantal punten voldoet aan de wettelijke eisen en dat de voorschriften voldoende bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de aangevoerde gronden, en heeft de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 22 december 2004.

Uitspraak

200306600/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2003, kenmerk 2002-33732, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het partieel sorteren van bouw- en sloopafval alsmede de op- en overslag van bouw- en sloopafval en verontreinigde grond en het opslaan van asbesthoudende materialen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 17 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 november 2003.
Bij brief van 17 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 juni 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar appellant sub 1, in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A. Boerties en O. Toeset, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft gesteld dat de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de gronden inzake het toepassen van het Provinciaal milieubeleidsplan 1995-1999, brand-/explosiegevaar, geluidhinder en stof- en stankoverlast niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten sub 2 hebben de gronden inzake het ontbreken van de toegestane hoeveelheden opgeslagen schadelijke stoffen, de terinzagelegging van een aantal stukken bij het  ontwerp-besluit, de MER-plicht, het ontbreken van een milieu- en risicorapportage, het ontbreken van diverse situatietekeningen, certificaten dan wel vergunningen, de toepassing van de regeling “Overige regelingen Inrichtingen en Vergunningen”, voorschrift 2.1, het ontbreken van een mangat in de dieseltank, het volume van de lekbakken, het akoestisch rapport, het ontbreken van een schone-grondverklaring, de vloeistofdichtheid van de vloer van de loods, het ontbreken van persoonlijke beschermingsmiddelen voor het personeel en het bodemonderzoek niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 en appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.2.    Appellanten sub 2 betogen dat het definitieve besluit zodanig afwijkt van het ontwerp daarvan dat er een nieuw ontwerpbesluit had moeten worden genomen. In dit verband voeren zij aan dat bij het bestreden besluit een ander akoestisch rapport ter inzage heeft gelegen dan bij het ontwerp.
2.2.1.    De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke verplichting bestaat een nieuw ontwerp op te stellen en ter inzage te leggen wannneer het bevoegd gezag voornemens is van het ontwerpbesluit af te wijken. Verder is niet gebleken dat bij het bestreden besluit een ander akoestisch rapport ter inzage heeft gelegen dan bij het ontwerp. In zoverre was er voor het bevoegd gezag evenmin reden voor het opnieuw ter inzage leggen van het ontwerpbesluit. Het beroep kan op dit punt niet slagen.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanvraag ten onrechte is getoetst aan het Provinciaal milieubeleidsplan 1995-1999 omdat dit plan inmiddels zou zijn verlopen.
2.4.1.    Ingevolge artikel 4.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt het provinciaal milieubeleidsplan voor een tijdvak van 4 jaar na de voorgeschreven vaststelling daarvan.
Ingevolge het tweede lid kunnen Provinciale staten de geldingsduur van het plan eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen.
2.4.2.    Niet in geschil is dat voormeld milieubeleidsplan inmiddels geen gelding meer heeft. De Afdeling ziet hierin evenwel geen reden om het bestreden besluit te vernietigen omdat verweerder de aanvraag tevens heeft getoetst aan het “Landelijk Afvalbeheersplan 2002-2012”. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.    Appellanten stellen dat de opslag van asbest binnen de inrichting onaanvaardbaar is vanwege het gevaar voor verspreiding daarvan. Meer in het bijzonder stelt appellant sub 1 dat het bij het saneren van asbest op locatie niet doelmatig is om de containers met het asbestafval eerst naar onderhavige inrichting te brengen. Hij stelt dat de containers met asbest direct vanaf de slooplocatie naar de verwerker zouden moeten worden getransporteerd.
2.5.1.    In voorschrift 3.18 is bepaald dat indien asbestafval en/of asbesthoudend afval, afkomstig van eigen sloopwerken binnen de inrichting wordt gebracht c.q. aangetroffen, deze afvalstoffen overeenkomstig voorschrift 3.19 en 3.20 dienen te zijn respectievelijk te worden opgeslagen. Het is niet toegestaan met deze stoffen handelingen te verrichten anders dan voor de opslag ervan.
In voorschrift 3.19 is bepaald dat asbestafval en/of asbesthoudend afval, afkomstig van eigen sloopwerken in bevochtigde toestand, in gesloten niet-luchtdoorlatende dubbele plasticverpakking van minimaal 0,2 mm dikte, met tape gesloten en gemerkt met waarschuwingstekens die het gevaar van de opgeslagen stoffen aanduiden, dienen te worden opgeslagen in een brandbestendige en gesloten opslagcontainer.
In voorschrift 3.20 is bepaald dat:
a. de buitenzijde van een opslagcontainer schoon dient te zijn;
b. in een opslagcontainer geen stoffen of objecten aanwezig mogen zijn anders dan asbesthoudende materialen en composieten, die de in voorschrift 3.19 bedoelde verpakkingen kunnen beschadigen. Het asbest(houdend) afval moet, zonder zich te kunnen verspreiden, regelmatig worden afgevoerd naar een daarvoor bestemde verwerkingsinrichting of een daarvoor bestemde stortplaats.
2.5.2.    De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit niet ziet op het saneren van asbest op locatie maar alleen op de opslag van asbest binnen de inrichting. De beoordeling van de saneringswerkzaamheden op locatie dient in het kader van deze procedure buiten beschouwing te blijven.
Mede gelet op het deskundigenbericht, is de Afdeling verder van oordeel dat bij naleving van deze voorschriften geen gevaar bestaat voor verspreiding van asbest in en buiten de inrichting. Daarbij is met name van belang dat het asbest op de slooplocatie wordt verpakt en in de inrichting wordt opgeslagen in brandbestendige en gesloten containers. Deze containers mogen aan de buitenkant niet verontreinigd zijn. Voorts is van belang dat er met het asbest binnen de inrichting geen handelingen mogen worden verricht anders dan voor de opslag ervan; er mag in de inrichting geen asbest worden verwerkt. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dit punt sprake is van een toereikend beschermingsniveau. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.6.    Appellanten sub 2 betwijfelen of er afdoende maatregelen zijn voorgeschreven om calamiteiten door brand te voorkomen dan wel effectief te kunnen bestrijden. Daartoe voeren zij aan dat niet gebleken is dat de tank voor de opslag van dieselolie kan voldoen aan de voorgeschreven paragrafen uit de richtlijn CPR 9-6. Verder betogen zij dat de ruimte waarin de tank zich bevindt niet is uitgevoerd als brandcompartiment; de tank voldoet ook niet aan een aantal voorschriften uit het bouwbesluit, aldus appellanten sub 2. Zij stellen verder dat de overzichtstekening van de voorgeschreven blusmiddelen, waarnaar in voorschrift 5.1 wordt verwezen, ontbreekt.
2.6.1.    In voorschrift 3.13 is bepaald dat de bovengrondse stalen tank, de leidingen en appendages en het gebruik daarvan moeten voldoen aan in het voorschrift nader vermelde voorschriften van de CPR 9-6.
In voorschrift 5.1 is onder meer bepaald dat om een begin van brand effectief te kunnen bestrijden voldoende blusmiddelen aanwezig dienen te zijn. De aard, de capaciteit, het aantal en de plaats van de blusmiddelen moeten in overleg met de Sector Preventie van de Brandweer Beemster worden bepaald en op een overzichtstekening worden vastgelegd.
In voorschrift 5.2 is bepaald dat de blusmiddelen, die op de overzichtstekening, als bedoeld in voorschrift 5.1 staan aangegeven, te allen tijde aanwezig dienen te zijn.
In voorschrift 5.3 is bepaald dat de blusmiddelen steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar moeten zijn. De blusmiddelen moeten jaarlijks worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. De datum van de laatst uitgevoerde controle moet op het blusmiddel zijn aangegeven.
2.6.2.    In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat door de gescheiden opslag van afvalstoffen in containers er een zekere compartimentering optreedt waardoor de effecten van een eventuele brand worden beperkt. Voorts wordt in dat bericht opgemerkt dat gelet op de totale doorzet van de afvalstoffen over het gehele jaar de afvalstoffen frequent zullen worden afgevoerd en dat de opgeslagen hoeveelheid op het terrein van de inrichting daardoor beperkt zal zijn. Tenslotte wordt geconcludeerd dat gelet op de wijze van opslag, de aan- en afvoer in combinatie met de gestelde voorschriften de vergunning voldoende bescherming biedt tegen de gevolgen van een eventuele brand. Mede gelet op het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dit punt sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
Voorzover in dit kader wordt gesteld dat de vergunning op een aantal punten niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Tenslotte overweegt de Afdeling dat aan de verplichting die volgt uit voorschrift 5.1 om in samenspraak met de plaatselijke brandweer een overzichtstekening op te stellen van de blusmiddelen, gelet op het bepaalde in voorschrift 1.4, onder a, binnen twee maanden na inwerkingtreding van het besluit dient te worden voldaan.
Gelet op het voorgaande treffen de beroepsgronden geen doel.
2.7.    Appellanten sub 2 stellen dat de inrichting onaanvaardbare geluidhinder zal veroorzaken. Daartoe voeren zij onder meer aan dat uit het akoestisch rapport volgt dat in de nachtperiode de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau niet kunnen worden nageleefd. Voorts heeft verweerder volgens appellanten niet gemotiveerd waarom voor het pand aan de [locatie 2] een aanzienlijk hoger geluidniveau wordt toegestaan dan voor het pand aan het [locatie 3]. Tenslotte stellen zij in dit verband dat er ten onrechte geen grenswaarden zijn opgenomen voor de werkzaamheden op zaterdag en zondag.
2.7.1.    Ten aanzien van de aangevraagde en vergunde werkzaamheden op zaterdag en zondag, overweegt de Afdeling dat blijkens het bestreden besluit daarvoor geen aparte grenswaarden zijn gesteld. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat daarvoor de grenswaarden gelden die zijn gesteld voor de dagperiode in de voorschriften 4.8 tot en met 4.13.
2.7.2.    In voorschrift 4.9 is bepaald dat de door de inrichting veroorzaakte maximale geluidniveaus (LAmax) op de in de hierna bedoelde plaatsen in de hierna genoemde perioden de volgende waarden niet mogen overschrijden:
[locatie 3]:    61 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur;
45 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur;
40 dB(A) van 23.00 tot 07.00 uur.
[locatie 2]:    63 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur;
45 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur;
40 dB(A) van 23.00 tot 07.00 uur.
In voorschrift 4.14 is bepaald dat het niet is toegestaan om gedurende de nachtperiode (23.00 tot 07.00 uur) op de inrichting containers te laden/lossen.
2.7.3.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd.
In hoofdstuk 4 worden voor het maximale geluidniveau waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode als ten hoogste aanvaardbaar geacht. Vaststaat dat de in voorschrift 4.9 opgelegde maximale geluidgrenswaarden lager zijn dan deze waarden. Gelet op de in de Handreiking vermelde maximaal aanvaardbare grenswaarden voor het piekgeluidniveau heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze waarden toereikend zijn. Dat voor de in voorschrift 4.9 vermelde geluidgevoelige bestemmingen voor de dagperiode verschillende waarden gelden, maakt dit niet anders.
2.7.4.    Met betrekking tot de naleving van de piekgeluidgrenswaarden overweegt de Afdeling het volgende.
In het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van Bisschop en Partners van 6 december 2001, no. 1630.2, is opgemerkt dat de grenswaarden voor het piekgeluidniveau in de nachtperiode niet kunnen worden nageleefd. In dit rapport is geadviseerd om in de nachtperiode geen activiteiten toe te staan met betrekking tot de containers waardoor er geen sprake meer zal zijn van een overschrijding van de grenswaarden. Dit is door appellanten niet bestreden. Verweerder heeft het advies uit het geluidrapport overgenomen in voorschrift 4.14.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorgeschreven grenswaarden niet naleefbaar zijn. De beroepsgrond is ongegrond.
2.7.5.    De Afdeling merkt nog op dat de beroepsgrond van appellanten sub 2 dat de vergunde geluidgrenswaarden hoger zijn dan die welke de Voorzitter in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening heeft opgelegd in de uitspraak van 15 juli 1997, no. F03.97.0071 (aangehecht), geen aanleiding geeft om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen. Het oordeel van de Voorzitter is een voorlopig oordeel over een ander dan het thans voorliggende besluit.
2.8.    Appellanten sub 2 stellen dat er geen voorschriften zijn gesteld ter voorkoming van stofverspreiding bij het sorteren van bouw- en sloopafval.
2.8.1.    In voorschrift 3.7 is bepaald dat alle stoffen, materialen en producten zodanig moeten worden behandeld, opgeslagen, verpakt en getransporteerd, dat verspreiding buiten de daartoe bestemde opslagen, verpakkingen en transportmiddelen niet kan plaatsvinden.
In voorschrift 3.9 is onder meer bepaald dat het uitstorten en het sorteren van bouw- en sloopafval, afkomstig uit eigen sloopwerken, moet plaatsvinden in loods 2.
In voorschrift 4.1 is onder meer bepaald dat:
a. vaste stoffen zodanig uitpandig moeten worden opgeslagen, getransporteerd en be- en verwerkt, dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding kan optreden.
b. vaste stoffen moeten in loods 2 zodanig worden opgeslagen, getransporteerd en be- en verwerkt, dat geen visueel waarneembare stofverspreiding buiten deze loods kan optreden.
2.8.2.    In het deskundigenbericht is opgemerkt dat gelet op de aangevraagde activiteiten, de wijze van opslag en sorteren en de aan de vergunning verbonden voorschriften de kans op stofverspreiding door de inrichting in de nabije omgeving tot een minimum wordt beperkt. Mede gelet op het deskundigenbericht en de hiervoor vermelde voorschriften, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dit punt sprake is van een toereikend beschermingsniveau. De beroepsgrond treft geen doel.
2.9.    De beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 zijn derhalve gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
2.10.      Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake het toepassen van het Provinciaal milieubeleidsplan 1995-1999, brand-/explosiegevaar, geluidhinder en stof- en stankoverlast en het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake het ontbreken van de toegestane hoeveelheden opgeslagen schadelijke stoffen, de terinzagelegging van een aantal stukken bij het  ontwerp-besluit, de MER-plicht, het ontbreken van een milieu- en risicorapportage, het ontbreken van diverse situatietekeningen, certificaten dan wel vergunningen, de toepassing van de regeling “Overige regelingen Inrichtingen en Vergunningen”, voorschrift 2.1, het ontbreken van een mangat in de dieseltank, het volume van de lekbakken, het akoestisch rapport, het ontbreken van een schone-grondverklaring, de vloeistofdichtheid van de vloer van de loods, het ontbreken van persoonlijke beschermingsmiddelen voor het personeel en het bodemonderzoek;
II.    verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
289