ECLI:NL:RVS:2004:AR7994

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403660/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een omgevingsvergunning voor het houden van rundvee en honden in Valkenswaard

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 december 2004 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die op 9 maart 2004 was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard. De vergunning betrof het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van rundvee, het fokken, africhten, houden en verzorgen van honden, en het houden van schapen op een specifiek perceel in Valkenswaard. De vergunninghouder had toestemming gekregen voor het houden van 30 zoogkoeien, 15 stuks jongvee, 30 meststieren tot 6 maanden, 15 meststieren van 6 tot 24 maanden, 40 schapen en 40 honden. Appellant, die tegen de vergunning in beroep was gegaan, stelde dat het akoestisch rapport niet volledig ter inzage had gelegen en dat de afrastering niet compleet was. Tevens betoogde hij dat de woning van een buurman ten onrechte buiten beschouwing was gelaten in het besluit.

De Raad van State overwoog dat appellant niet tijdig bedenkingen had ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor de genoemde gronden. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat appellant niet in zijn recht was geschonden, omdat hij niet had verzocht om een gedachtenwisseling over het ontwerpbesluit, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht. De overige beroepsgronden van appellant werden ongegrond verklaard, en de Raad van State bevestigde de verleende vergunning. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en correcte indiening van bedenkingen door belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200403660/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 48/2003-II, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van rundvee, het fokken, africhten, houden en verzorgen van honden alsmede het houden van schapen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 18 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 april 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 30 zoogkoeien, 15 stuks jongvee, 30 meststieren tot 6 maanden, 15 meststieren van 6 tot 24 maanden, 40 schapen en 40 honden. Voor de inrichting is bij besluit van 24 oktober 1989 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. Voorts is met betrekking tot de inrichting op 23 maart 1992 en 24 september 1997 een kennisgeving krachtens het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gedaan.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden dat het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag niet volledig ter inzage heeft gelegen, dat de afrastering niet volledig is, dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de woning [locatie 2] buiten beschouwing heeft gelaten en dat uit de vergunningaanvraag en de daarbij behorende stukken niet blijkt waar binnen de inrichting de te houden honden worden afgericht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Weliswaar heeft hij gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen verweerder een aantal vragen voorgelegd die verband houden met bovengenoemde gronden, maar deze vragen zijn naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden niet aangemerkt als bedenkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellant betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord of op enige andere wijze in de gelegenheid is gesteld zijn bedenkingen toe te lichten.
2.3.1.    Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, bestaat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit.
2.3.2.    De Afdeling overweegt dat artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan slechts verplicht tot het houden van een gedachtenwisseling indien hierom door degenen die bedenkingen hebben ingediend, wordt verzocht.
Blijkens de stukken heeft appellant verweerder niet verzocht om een gedachtenwisseling. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder niet gehouden was tot het houden van een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4.    Appellant stelt zich op het standpunt dat de door hem ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerpbesluit ten onrechte niet dan wel slechts als vraag in het bestreden besluit zijn opgenomen. Bovendien is appellant van mening dat zijn bedenkingen in het bestreden besluit niet duidelijk zijn weerlegd.
2.4.1.    Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
2.4.2.    De Afdeling stelt vast dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit enkele door appellant in zijn schrijven van 10 februari 2004 tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte punten heeft aangemerkt als vraag en niet als bedenking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer is de Afdeling van oordeel dat verweerder hiermee niet in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
Voorzover verweerder in de considerans van het bestreden besluit de bedenking van appellant inzake onjuiste kadastrale nummers als vraag heeft aangemerkt, overweegt de Afdeling dat verweerder deze vraag in de considerans van het besluit heeft beantwoord. Verweerder heeft ook hiermee naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met voornoemde wetsbepaling gehandeld. Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.5.    Appellant betoogt dat op de tekening behorende bij de vergunningaanvraag ten onrechte is aangegeven dat perceel […] grenst aan perceel […].
De Afdeling stelt vast dat op de tekening behorende bij de aanvraag is aangegeven dat perceel […] grenst aan perceel […]. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.6.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden dat het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag niet volledig ter inzage heeft gelegen, dat de afrastering niet volledig is, dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de woning [locatie 2] buiten beschouwing heeft gelaten en dat uit de vergunningaanvraag en de daarbij behorende stukken niet blijkt waar binnen de inrichting de te houden honden worden afgericht betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
154-443.