200404122/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 26 maart 2004, kenmerk DGWM/2004/4199, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Intratuin Beheer B.V” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van de handel in tuin- en interieurartikelen alsmede de verkoop van vuurwerk aan de Leidseweg 518 te Voorschoten, kadastraal bekend gemeente Voorschoten, sectie C 1427, nummer 1928.
Dit besluit is op 5 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. Lameijer, drs. J. van den Bos en ing. W.J. Makaske, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond betreffende de vluchtweg vanaf de bewaarplaatsen I en II niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het opslaan van 27.750 kilo consumentenvuurwerk in zes bewaarplaatsen (1.000 kilo in bewaarplaats I, 3.000 kilo in bewaarplaats II, 2.000 kilo in bufferbewaarplaats III en 7.250 kilo elk in de op het buitenterrein gelegen bewaarplaatsen IV, V en VI). In de inrichting mag alleen van 5 december tot en met 5 januari vuurwerk aanwezig zijn.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat op het gemeentehuis van Voorschoten niet gedurende de gehele beroepstermijn de op het bestreden besluit betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen.
De Afdeling overweegt dat wat van de juistheid van de stelling van appellanten ook zij, zij door de gestelde onvolkomenheid niet zijn geschaad nu zij tijdig in beroep zijn gekomen en niet is gebleken dat zij niet van alle relevante stukken kennis hebben kunnen nemen. Deze grond treft geen doel.
2.4. Wat betreft de stelling van appellanten dat geen economisch belang van vergunninghoudster is gediend met de vuurwerkverkoop en dat de opslag van vuurwerk zich niet verdraagt met de bestemming van de gronden waarop de inrichting ligt, overweegt de Afdeling dat dit geen belangen betreffen die op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer kunnen worden betrokken bij beoordeling van de vraag of in het belang van de bescherming van het milieu in redelijkheid de aangevraagde vergunning kon worden verleend. Verweerder heeft daar dan ook terecht geen betekenis aan toegekend.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat de te verwachten toename van verkeer van en naar de inrichting zal leiden tot gevaarlijke situaties en tot overlast voor buurtbewoners, zoals geluidhinder.
De Afdeling overweegt dat het belang van verkeersveiligheid bescherming vindt in de Wegenverkeerswetgeving en geen rol kan spelen bij de beoordeling van een milieuvergunning. Ook daarmee heeft verweerder dan ook terecht geen rekening gehouden.
Wat betreft de geluidbelasting, veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling dat deze blijkens de stukken de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) van de door verweerder gehanteerde Circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting niet overschrijdt.
Voor zover appellanten parkeerhinder buiten de inrichting vrezen, overweegt de Afdeling dat in voorschrift 2.9 is bepaald dat in de inrichting voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers aanwezig moeten zijn.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluid- en parkeerhinder, veroorzaakt door bezoekers van de inrichting in voldoende mate wordt beperkt.
2.6. Appellanten vrezen voor veiligheidsrisico’s, met name door het rondvliegen van glas ten gevolge van de drukgolf bij een explosie. Zij stellen dat glasscherven ook buiten de ingevolge het Vuurwerkbesluit aan te houden veiligheidsafstanden terecht zullen komen.
2.6.1. Verweerder stelt de aanvraag te hebben getoetst aan het Vuurwerkbesluit en daarin geen aanleiding te hebben gezien voor het oordeel dat in verband met de gevolgen van het inwerking hebben van de inrichting voor de veiligheid van omwonenden de aangevraagde vergunning niet mocht worden verleend.
2.6.2. Ingevolge artikel 8.9, voorzover hier van belang, van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
Het Besluit van 22 januari 2002 houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (hierna: het Vuurwerkbesluit) is mede een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Het Vuurwerkbesluit omvat onder meer bepalingen betreffende het opslaan, het bewerken, het verkopen van consumentenvuurwerk en constructie-eisen ten aanzien van de (buffer) bewaarplaatsen en de verkoopruimte. Ingevolge de artikelen 2.2.1, 2.2.2 en 4.1, in samenhang met bijlage 3, van het Vuurwerkbesluit gelden daarnaast verschillende veiligheidsafstanden. De veiligheidsafstanden die ingevolge het Vuurwerkbesluit aangehouden dienen te worden ten opzichte van kwetsbare objecten, zoals woningen in de omgeving van een vuurwerkinrichting, betreffen effectafstanden. Dit houdt in dat het ervoor moet worden gehouden dat zich bij een calamiteit indien aan de afstandseisen en de overige eisen van het Vuurwerkbesluit wordt voldaan, op een plaats, gelegen buiten de veiligheidsafstand, geen effecten voordoen. Uit de stukken blijkt dat in de aangevraagde inrichting aan de afstandeisen alsmede de eisen betreffende de opslag, bewerking en verkoop en de constructie-eisen van het Vuurwerkbesluit wordt voldaan. Daarnaast zijn ter beperking van brand- en explosiegevaar als gevolg van het bewaren, het ompakken en het verkopen van vuurwerk de voorschriften 12.1 tot en met 12.11 aan de vergunning verbonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit in voldoende mate bescherming biedt tegen mogelijk brand- en explosiegevaar. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat betreft het opleidingsniveau van medewerkers beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn.
2.8. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreffende de vluchtweg vanaf de bewaarplaatsen I en II betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004