200404502/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Reusel,
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van [vergunninghoudster] voor een verandering van haar inrichting voor een tandartspraktijk met tandtechnisch laboratorium op het perceel [locatie] te Reusel.
Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 mei 2004, bij de arrondissementsrechtbank
’s-Hertogenbosch ingekomen op 14 mei 2004, heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank ‘s-Hertogenbosch het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2004.
Bij besluit van 3 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het tegen het besluit van 4 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2004, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door W.J.H.T. den Hartog, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Schilders, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 1 mei 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster een oprichtingsvergunning verleend voor de onderhavige inrichting.
De melding van vergunninghoudster heeft betrekking op het vergroten van een kelder binnen de inrichting ten behoeve van het onderhoud aan leidingen.
2.2. Ter zake van het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. Voorzover hier van belang is in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk wordt gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan op het bezwaarschrift binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen tien weken na ontvangst hiervan.
In artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2.2. Appellant heeft bij brief van 16 juli 2002 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 4 juni 2002. Bij schrijven van 13 mei 2004 heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Vaststaat dat niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn is beslist. Bij besluit van 3 juni 2004 heeft verweerder alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Gelet hierop en nu van het tegendeel niet is gebleken, oordeelt de Afdeling dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van appellant wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 juni 2004.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant in zijn aanvullend beroepschrift van 10 juni 2004 naar twee bijlagen bij zijn beroepschrift van 13 mei 2004.
2.3.1. De eerste bijlage betreft een brief van appellant van 8 maart 2003 aan de Inspecteur van VROM. Ter zake van de onderhavige melding betoogt appellant in deze brief dat aan de bezwaarschriftencommissie een onjuiste dan wel gewijzigde tekening behorende bij de melding is overgelegd, zodat het voor de bezwaarschriftencommissie niet duidelijk kon zijn tot welke andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning van 1 mei 2001 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, de realisatie van de kelder leidt. Bovendien voert appellant aan dat de kelder niet overeenkomstig de tekening behorende bij de melding zal worden uitgevoerd.
De tweede bijlage waarnaar appellant verwijst betreft een brief van de regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Zuid aan appellant van 22 december 2003, waarin de inspecteur onder meer stelt dat het niet op zijn weg ligt om een uitspraak te doen over het al dan niet overleggen van onjuiste tekeningen aan de bezwaarschriftencommissie. Volgens de inspecteur kan appellant dit aspect in het kader van een beroepsprocedure aan de orde stellen. Wat betreft de realisatie van de kelder is in voornoemde brief vermeld dat van de zijde van verweerder is aangegeven dat in overeenstemming met de tekening behorende bij de melding wordt gebouwd.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gemelde verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de verleende vergunning uit 2001 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Appellant heeft dit ter zitting ook erkend.
Voorzover appellant heeft betoogd dat de beoogde wijziging niet overeenkomstig de tekening behorende bij de melding zal worden uitgevoerd dan wel dat de kelder niet uitsluitend zal worden gebruikt voor het onderhoud aan leidingen, zoals vermeld in het meldingsformulier, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004