ECLI:NL:RVS:2004:AR7998

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404579/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
  • C.W. Mouton
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor op- en overslag van dierlijke meststoffen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer aan een besloten vennootschap voor de op- en overslag en verwerking van dierlijke meststoffen. De vergunning werd verleend door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 26 april 2004. Appellanten, die zich verzetten tegen dit besluit, hebben hun beroep ingesteld op 1 juni 2004, na de terinzagelegging van het besluit op 7 mei 2004. De zaak werd behandeld op 11 oktober 2004, waarbij zowel de appellanten als de vergunninghoudster en de verweerder aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellanten niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor hun beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk is. Daarnaast is het beroep ongegrond verklaard, omdat de vergunninghouder aan de gestelde eisen voldoet en de vergunning is verleend in overeenstemming met de geldende milieuwetgeving. De Afdeling heeft ook overwogen dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de bezwaren van de appellanten, zoals stankhinder en besmettingsrisico's, niet voldoende onderbouwd zijn.

De uitspraak concludeert dat de vergunning kan worden gehandhaafd, omdat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu. De Afdeling heeft de proceskosten niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling bestaat. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 22 december 2004.

Uitspraak

200404579/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2004, kenmerk MPM566/MW03.12537, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de op- en overslag en verwerking van dierlijke meststoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 7 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2004, waar appellanten, waarvan [twee der appellanten] in persoon, bij monde van mr. W.F. van Oostveen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. W. Willemsen en J.G.M. Wiggers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Verder is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, en ir. H.G.R. Wasser, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de wijze waarop door vergunninghoudster is gecommuniceerd niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.    Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat verweerder de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen aangezien geen beoordeling heeft plaatsgevonden omtrent de vraag of een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze grond niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Bij het bestreden besluit is een inrichting vergund voor de anaërobe vergisting van dierlijke meststoffen en de opslag en doorvoer van dierlijke mest. Naast gewone dierlijke mest wordt ook zogenoemde ongeboren mest (mest die bij het slachten uit een dier wordt verwijderd) opgeslagen en verwerkt. Eerder is voor de inrichting bij besluit van 23 mei 1997 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor de bewerking van mest met een indampinstallatie.
2.5.    Appellanten hebben betoogd dat de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt. Zij hebben in dit kader aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat ongeboren mest meer stinkt dan gewone mest.
2.5.1.    Voor de beoordeling van de geurhinder heeft verweerder tot uitgangspunt genomen de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, LE/LV/AJS95.16B, de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht en het provinciaal geurbeleid zoals dat is neergelegd in de nota “Gelders Geurbeleid voor Milieuvergunningen” van 17 september 2002.
2.5.2.    In de voornoemde brief van 30 juni 1995 is onder meer neergelegd dat geen maatregelen nodig zijn als er geen hinder is, dat in geval van hinder maatregelen moeten worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel en dat het bevoegd gezag vaststelt welk niveau van geurhinder in een bepaalde situatie nog acceptabel is.
In het provinciaal geurbeleid zijn drie waarden voor geurhinder geformuleerd. De zogenoemde boven-, streef- en richtwaarde, waarmee respectievelijk het plafond van redelijke hinder, het niveau waarbij geen hinder optreedt en het niveau van redelijke hinder wordt weergegeven. Voor gewijzigde situaties is volgens het provinciaal geurbeleid sprake van een acceptabel geurhinderniveau wanneer dit gelijk is aan of lager is dan de bovenwaarde. Voor nieuwe situaties geldt dat sprake is van een acceptabel geurhinderniveau wanneer dit niveau gelijk is aan of lager is dan de richtwaarde.
Verweerder is in het voorliggende geval uitgegaan van de – strengere – richtwaarde omdat volgens hem feitelijk sprake is van een nieuwe situatie nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een geheel andere methode van mestverwerking, te weten het vergisten van mest, ziet dan de onderliggende vergunning die zag op het indampen van mest. Rekening houdend met de aard van de geur heeft verweerder voor de categorie woonbebouwing/buitengebied, welke categorisering wat de voorliggende inrichting betreft onbestreden is, de richtwaarde vastgesteld op 1 ge/m3 als 98 percentiel en de streefwaarde op 0,3 ge/m3 als 98 percentiel. Daarbij is er, zoals ook blijkt uit het bij de aanvraag gevoegde geurrapport van oktober 2003, rekening mee gehouden dat ongeboren mest minder aangenaam ruikt dan gewone mest. De door verweerder gehanteerde toetsingswijze en vastgestelde waarden zijn door appellanten niet bestreden. Onbestreden is verder dat, zoals ook uit het voornoemde geurrapport blijkt, de bij het bestreden besluit vergunde inrichting kan voldoen aan de – strengere – streefwaarde van 0,3 ge/m3 als 98 percentiel. Verweerder heeft er op gewezen dat de naleving van het voornoemde geurhinderniveau mede wordt gewaarborgd door de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.11 tot en met 1.13 en 5.1 tot en met 5.19, hetgeen door appellanten niet is weersproken. Het vorenstaande overziende, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.6.    Appellanten hebben betoogd dat ongeboren mest besmettingsrisico’s met zich brengt voor veehouderijen in de nabijheid van de inrichting.
2.6.1.    Besmettingsgevaar voor dieren is weliswaar een onderwerp dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar vindt in hoofdzaak regeling in het kader van veterinaire regelingen. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat met name de opslag van – ongeboren – mest in open bakken besmettingsrisico’s met zich brengt, overweegt de Afdeling dat de bedrijfsactiviteiten blijkens de aanvraag plaatsvinden in een geheel gesloten systeem. De aangevoerde mest wordt via een ondergrondse pijpleiding naar opslagsilo S1, een tussenopslag, dan wel direct in de vergistingssilo’s gepompt. De afzuiging van de opslagsilo S1 en de vergistingssilo’s is geregeld in de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.9 en 5.10. Met betrekking tot het gesloten systeem heeft verweerder verder de voorschriften 5.5 tot en met 5.8, 5.11 en 6.1 tot en met 6.3 aan de vergunning verbonden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in de redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde activiteiten niet een zodanig besmettingsrisico met zich brengen dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.7.    Appellanten maken bezwaar tegen de vergunde proefnemingen. Zij vrezen dat hierdoor oncontroleerbare situaties zullen ontstaan.
2.7.1.    Blijkens de aanvraag betreffen de proefnemingen tijdelijke activiteiten die betrekking hebben op of voortvloeien uit de binnen de inrichting uitgevoerde hoofdactiviteiten met als doel de ontwikkeling, verbetering en/of beproeving van nieuwe producten en/of bewerkings-, verwerkings- of productiemethoden. In de aanvraag zijn de voorwaarden geformuleerd waaronder de proefnemingen mogen plaatsvinden. In aanvulling hierop heeft verweerder de voorschriften 1.17 tot en met 1.23 aan de vergunning verbonden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in de redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde proefnemingen niet nopen tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.8.    Appellanten hebben betoogd dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.9.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de wijze waarop door vergunninghoudster is gecommuniceerd betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. De Vink
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
154-431.