200405057/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels geweigerd en deels verleend voor een aanhangwagenfabriek gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie […], nummers […], […], […], […], […] en […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 13 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 21 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 1 juli 2004. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2004.
Bij brief van 18 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en ing. H.A.M. Sonnemans, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. D. Goris, gemachtigde, daar als partij gehoord.
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 de beroepsgronden die waren gericht tegen de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften G.5 tot en met G.7 (afvalwater) ingetrokken.
2.2. Appellanten vrezen geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de in de vergunning opgenomen maximale geluidgrenswaarden te hoog zijn. Appellanten sub 2 menen dat het laden en lossen gedurende de dagperiode ten onrechte niet hoeft te voldoen aan de voorgeschreven maximale geluidniveaus en dat niet alle maatregelen zijn voorgeschreven die redelijkerwijs van vergunninghoudster kunnen worden gevergd om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Voorts vrezen zij geluidhinder van het openen en sluiten van het hek van de inrichting en van de zoemer van de telefoon. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat in de vergunning voorgeschreven had moeten worden dat de ramen en deuren van de inrichting tijdens bedrijfsactiviteiten gesloten moeten blijven omdat hiervan in het akoestisch rapport is uitgegaan. Appellanten menen dat het éénmaal per week arriveren en vertrekken van een bestelauto in de nachtperiode ten onrechte is toegestaan.
2.2.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. De Handreiking biedt de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan de grenswaarden voor het maximale geluidniveau kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
Bij de beoordeling of de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd heeft verweerder zich gebaseerd op het, bij de aanvraag om vergunning gevoegde, rapport [akoestisch rapport] van 17 juni 2003, nr. F 16260-4 (hierna te noemen: het akoestisch rapport).
2.2.2. Ingevolge het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift D.1 mag het langtijdgemiddeld geluidniveau veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen buiten het bedrijventerrein (immissieposities 1 t/m 9, afkomstig uit akoestisch rapport nr. F 16260-4) niet meer bedragen dan: 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
Ingevolge voorschrift D.3 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting op de in voorschrift D.1 genoemde immissieposities niet meer bedragen dan: 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
Ingevolge voorschrift D.4 dienen alle akoestische maatregelen en voorzieningen uit het akoestisch rapport, die als uitgangspunt zijn genomen om aan bovenstaande geluidniveaus te kunnen voldoen, te worden genomen of uitgevoerd.
Ingevolge voorschrift D.5, voorzover van belang, is voorschrift D.3 niet van toepassing op laden en lossen voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift D.8 wordt voor het achterterrein van [locatie] éénmaal in de week in de nachtperiode voor het aankomen en vertrekken met de eigen bestelwagen met oplegger een maximaal geluidniveau toegestaan van 65 dB(A); in het logboek dient een registratie te worden bijgehouden van de dagen waarop van deze verhoging van het maximaal geluidniveau gebruik is gemaakt.
2.2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.4. Niet in geschil is dat het aan de vergunning verbonden voorschrift D.1 voor het langtijdgemiddeld geluidniveau toereikend is ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.
Voorts heeft verweerder zich, gezien het aan de vergunning verbonden voorschrift D.4, op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet afzonderlijk behoeft te worden voorgeschreven dat ramen en deuren gesloten moeten worden gehouden.
Naar aanleiding van het betoog van appellanten dat voorschrift D.1 niet kan worden nageleefd heeft verweerder ter zitting erkend, zoals ook blijkt uit het akoestisch rapport, dat dit voorschrift bij het in werking zijn van de inrichting bij de immissiepunten 2 en 4 ([locaties], achterzijgevel) in de dagperiode met 1 dB(A) zal worden overschreden en derhalve niet naleefbaar is. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen.
2.2.5. Voorzover appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden met betrekking tot geluidhinder als gevolg van het openen en sluiten van het hek van de inrichting en de zoemer van de telefoon, overweegt de Afdeling als volgt.
Ter zitting is gebleken dat het hek 's morgens wordt geopend en 's avonds wordt gesloten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hinder hiervan niet zodanig is dat het noodzakelijk is een nader voorschrift aan de vergunning te verbinden om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.
Voorts hebben appellanten ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, de zoemer van de telefoon buiten de inrichting duidelijk hoorbaar is, hetgeen onaanvaardbare geluidhinder als gevolg kan hebben. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hinder hiervan niet zodanig is dat geen nader voorschrift aan de vergunning had moeten worden verbonden om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Dit beroepsonderdeel slaagt derhalve.
2.2.6. Wat de in voorschrift D.3 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau betreft constateert de Afdeling dat deze gelijk zijn aan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Voorts overweegt de Afdeling wat het aan de vergunning verbonden voorschrift D.5 betreft dat het in het algemeen toelaatbaar is om, indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen, voor de door transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen veroorzaakte maximaal geluidniveau gedurende de dagperiode een uitzondering te maken van de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het equivalente geluidniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Bij een regelmatige overschrijding van het maximale geluidniveau zal immers al snel overschrijding van de voor het langtijdgemiddeld geluidniveau gestelde voorschriften plaatsvinden.
De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximaal geluidniveau toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Nu de in voorschrift D.8 opgenomen uitzonderlijke bedrijfssituatie duidelijk in dit voorschrift is omschreven en maximaal éénmaal per week mag voorkomen ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor een ander oordeel. Anders dan appellanten sub 2 hebben betoogd mag in de nachtperiode de bestelauto niet worden geladen of gelost en staat voorschrift D.9 geen overschrijding van de grenswaarden voor maximale geluidniveau toe, zodat de beroepsgronden in zoverre feitelijke grondslag missen.
Anders dan appellanten sub 1 hebben betoogd is het laden en lossen van trailers met een heftruck op het achterterrein in de nachtperiode niet toegestaan, nu dit niet is aangevraagd en derhalve niet is vergund. Deze beroepsgrond mist dus eveneens feitelijke grondslag.
2.2.7. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder ten onrechte de woning aan de [locatie] niet heeft betrokken. Anders dan verweerder kennelijk meent behoort deze woning niet tot de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, aldus appellanten sub 2.
Ter zitting is door vergunninghoudster onweersproken gesteld dat zij voornoemde woning in eigendom heeft en dat er een medewerker van haar bedrijf woont. Verweerder heeft deze woning daarom terecht niet bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder betrokken.
2.3. Appellanten sub 1 vrezen indirecte geluidhinder van de inrichting. Zij hebben betoogd dat niet aan het aan de vergunning verbonden voorschrift D.14 kan worden voldaan, zodat de vergunning impliciet is geweigerd. Voorts hebben zij aangevoerd dat voorschrift D.15 in strijd is met vaste jurisprudentie van de Afdeling nu hiermee de naleving van voorschrift D.14 afhankelijk wordt gesteld van de medewerking van derden.
2.3.1. Verweerder heeft zich wat betreft de indirecte geluidhinder gebaseerd op de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna te noemen: de circulaire). In de circulaire is een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) voor indirecte geluidhinder opgenomen. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde kan tot 65 dB(A) worden toegestaan indien akoestische maatregelen niet mogelijk zijn en een binnenwaarde in woningen van 35 dB(A) wordt gegarandeerd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit het akoestisch rapport volgt dat de voorkeursgrenswaarde in de nachtperiode bij de woning aan de [locatie] met 2 dB(A), en in de dagperiode bij de woningen aan de [locaties] met 1 dB(A), wordt overschreden. Ondanks deze overschrijdingen en nu akoestische maatregelen niet mogelijk zijn kan een binnenwaarde van 35 dB(A) in voornoemde woningen worden gegarandeerd, aldus verweerder.
2.3.2. Ingevolge het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift D.14, voorzover van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting in woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 35 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 30 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 25 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
Ingevolge voorschrift D.15 is voorschrift D.14 niet van toepassing als de betreffende bewoner of gebruiker van de woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van de benodigde geluidmetingen.
2.3.3. De Afdeling ziet, mede gelet op het akoestisch rapport, in hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder met het verbinden van voorschrift D.14 aan de vergunning, deze impliciet heeft geweigerd. Verweerder heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat voorschrift D.14 zonder nadere maatregelen kan worden nageleefd. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare indirecte geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
Naar aanleiding van het betoog van appellanten over het aan de vergunning verbonden voorschrift D.15 heeft verweerder ter zitting erkend dat dit voorschrift onduidelijk is, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel der rechtszekerheid.
2.4. Appellanten sub 1 vrezen brandgevaar van de opslag van producten op het buitenterrein en van de opslag van dieselolie.
Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt dat niet is vergund op het buitenterrein brandgevaarlijke producten of stoffen op te slaan. Voorts zijn met betrekking tot de opslag van dieselolie in hoofdstuk H van de vergunning voorschriften ter voorkoming van brand opgenomen. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.5. Appellanten sub 2 vrezen lichthinder van de halogeenlampen op het buitenterrein van de inrichting.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit voorschrift A.8 aan de vergunning verbonden op grond waarvan de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting en de te verrichten werkzaamheden zodanig moeten zijn afgeschermd dat geen hinderlijke uitstraling buiten de inrichting waarneembaar is afkomstig van directe instraling van lichtbronnen.
Verweerder heeft zich, gezien dit voorschrift, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.6. Appellanten hebben aangevoerd dat de opslag van producten op het buitenterrein leidt tot visuele hinder.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken, waaruit, anders dan appellanten kennelijk veronderstellen, blijkt dat geen buitenopslag is aangevraagd, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich hier niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.7. Appellanten sub 2 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.8. Appellanten sub 2 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij in het aan de vergunning verbonden voorschrift D.1 geluidgrenswaarden voor de dagperiode zijn gesteld bij de immissiepunten 2 en 4 ([locaties], achterzijgevel), voorzover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden dat de zoemer van de telefoon buiten de grens van de inrichting niet hoorbaar mag zijn en voorzover voorschrift D.15 aan de vergunning is verbonden. De Afdeling zal wat betreft het vernietigde voorschrift D.15 op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 4 mei 2004 voorzover daarbij in het aan de vergunning verbonden voorschrift D.1 voor de dagperiode geluidgrenswaarden zijn gesteld bij de immissiepunten 2 en 4 ([locatie], zijgevel en [locatie], achterzijgevel), voorzover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden dat de zoemer van de telefoon buiten de grens van de inrichting niet hoorbaar mag zijn en voorzover voorschrift D.15 aan de vergunning is verbonden;
III. bepaalt dat voor het volgende voorschrift in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift D.15: "D.15 Een bewoner van een woning of een gebruiker van een geluidgevoelige bestemming als bedoeld in voorschrift D.14 kan zich niet op niet naleving van dit voorschrift beroepen indien hij geen medewerking verleent aan een geluidmeting in die woning of geluidgevoelige bestemming.";
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Deurne op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 681,47, voor appellanten sub 1, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 644,00, voor appellanten sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Deurne te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Deurne aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellanten sub 1 en € 136,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004