200403937/1
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 29 maart 2004, kenmerk A01/0024 DMB 2003, is namens verweerder overeenkomstig de geldende (onder)mandaatsregeling krachtens de Wet milieubeheer aan de dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer: projectbureau Noord/Zuidlijn (hierna: vergunninghoudster) voor de duur van drie jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een werkplatform, gelegen in de Singelgracht, ter hoogte van de Boerenwetering, hoek Ruysdaelkade en Stadhouderskade te Amsterdam, met een aansluitend leidingentracé ten behoeve van de aanleg van de Noord/Zuidlijn. Dit besluit is op 31 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2004.
Bij brief van 15 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2004, waar van appellanten [twee der appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Drupsteen en V.P. Fournadjiev, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, mr. K.M. van der Velde en ir. R.M.M.J. Bormans.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder de gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. Het bestuursorgaan stelt de aanvrager in de gelegenheid daarbij aanwezig te zijn.
2.2. Uit de stukken blijkt dat de termijn voor het indienen van bedenkingen aanving op 19 februari 2004 en eindigde op 17 maart 2004. Ten aanzien van het telefonisch overleg tussen appellanten en verweerder op 16 en 17 maart 2004 overweegt dat Afdeling dat geen sprake is geweest van een gedachtenwisseling over het ontwerp-besluit; ter zitting is bevestigd dat verweerder de aanvrager niet in de gelegenheid heeft gesteld daarbij aanwezig te zijn. Gelet hierop kan dit overleg niet als een gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen aldus per telefoon is ingebracht kan naar het oordeel van de Afdeling derhalve niet als bedenking worden aangemerkt. Hierbij zij nog opgemerkt dat appellanten eerst op 16 maart 2004 om een gelegenheid hebben gevraagd tot gedachtenwisseling met verweerder en aanvrager over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. Verweerder heeft appellanten deze gelegenheid geboden op 17 maart 2004, de laatste dag van de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn, doch appellanten hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
Voorzover appellanten in het telefonisch overleg met verweerder hebben verwezen naar de gronden die zij in het kader van de totstandkoming van het gedoogbesluit van 17 december 2003 naar voren hebben gebracht, moet worden geoordeeld dat geen sprake is van het indienen van schriftelijke bedenkingen tegen het ontwerp-besluit in de onderhavige vergunningprocedure. Overigens, anders dan appellanten menen, blijkt uit de stukken niet dat verweerder heeft toegezegd voornoemde gronden te betrekken bij het opstellen van het thans bestreden besluit.
Inzake de bij brief van 23 maart 2004 door appellanten ingebrachte bedenkingen overweegt de Afdeling dat deze bedenkingen buiten de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van vier weken, die aanving op 19 februari 2004, zijn ingebracht. Buiten die termijn kunnen niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingediend. Hieruit volgt dat deze bij brief ingebrachte bedenkingen geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellanten hebben voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te stellen.
Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen ontvankelijke bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004