ECLI:NL:RVS:2004:AR8016

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403621/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Abcoude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Abcoude ongegrond werd verklaard. Het college had op 12 april 2002 aan appellant een dwangsom opgelegd om een schapenschuur/werktuigenberging op zijn perceel in overeenstemming te brengen met een eerder verleende bouwvergunning van 6 augustus 1996. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 30 januari 2003. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 5 maart 2004, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden, omdat appellant niet in overeenstemming met de verleende bouwvergunning heeft gebouwd, wat in strijd is met artikel 40 van de Woningwet. De Raad stelt vast dat er geen concreet uitzicht op legalisering van de situatie bestond, ondanks de verzoeken van appellant aan het college om dit te bewerkstelligen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weigering van de bouwvergunning voor de verlenging van de schapenschuur terecht was, en er was sindsdien geen nieuw bestemmingsplan ter inzage gelegd dat de legalisering zou kunnen ondersteunen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen gronden gevonden die erop wijzen dat het handhavend optreden van het college onevenredig zou zijn in verhouding tot de belangen die gediend zijn met de handhaving. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200403621/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Abcoude.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Abcoude (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Abcoude, sectie […], nummers […] (hierna: het perceel), aanwezige schapenschuur/werktuigenberging in overeenstemming te brengen met de bij besluit van 6 augustus 1996 door het college verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 23 december 2002, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2004, verzonden op 18 maart 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 15 november 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend. Deze is aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.M. Kool, advocaat te Breukelen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. Beems, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [partij].
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 6 augustus 1996 heeft het college aan appellant bouwvergunning verleend voor de bouw van een schapenschuur/werktuigenberging. Niet in geschil is dat appellant niet in overeenstemming met de verleende bouwvergunning heeft gebouwd.
2.2.    Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Appellant betoogt onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat er ten tijde van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisering bestond.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Bij uitspraak van 5 november 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de weigering van de bouwvergunning voor de verlenging van de schapenschuur/werktuigenberging ten opzichte van de eerder bij besluit van 6 augustus 1996 vergunde schuur/berging, terecht in stand heeft gelaten. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. Sindsdien is er geen nieuw ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gelegd. De omstandigheid dat appellant aan het college heeft verzocht om legalisering te bewerkstelligen bij de herziening van het bestemmingsplan levert geen concreet uitzicht op legalisering op. Naar het college ter zitting heeft bevestigd is het nog steeds niet voornemens bij de herziening van het bestemmingsplan het op de plankaart aangegeven bouwvlak zodanig aan te passen dat het bouwwerk kan worden gelegaliseerd. Voorts kan aan de gemeentelijke voorlichtingsbrochure geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat legalisering van het bouwwerk mogelijk is.
Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat uit de door appellant genoemde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat er ten tijde van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisering bestond.
2.4.2.    Nu gelet hierop en in hetgeen appellant heeft gesteld geen grond is te vinden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoorde te worden afgezien, heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
218-430.