200404416/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. de Vereniging Siam City, gevestigd te Alphen aan den Rijn,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 13 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (hierna: het college) appellanten sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast het strijdige gebruik van het pand op het perceel [locatie] te Nieuwegein voor massagedoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.
Daartegen is door appellanten sub 1 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2004 heeft het college de last enigszins aangepast, het besluit van 6 november 2003 herroepen en het bezwaar van appellanten sub 1 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2004, verzonden op 20 april 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 en sub 2 bij brief van 28 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 27 mei 2004 en 1 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar appellanten sub 1 en sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. van Weerden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door M. van Rijbroek en mr. M. Teunissen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellante sub 2
2.1. Het betoog van appellante sub 2 dat zij hoger beroep heeft ingesteld als rechtsopvolgster van appellanten sub 1 faalt.
Van rechtsopvolging door appellante sub 2 kan geen sprake zijn, omdat appellanten sub 1, na bezwaar en beroep vervolgens ook hoger beroep hebben ingesteld. Verlies van rechtsbescherming als gevolg van rechtsopvolging doet zich dan ook niet voor. Dat appellante sub 2 ter bewaring van recht hoger beroep heeft ingesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.2. Vervolgens moet worden beoordeeld of appellante sub 2, anders dan als rechtsopvolgster hoger beroep kon instellen.
2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb is deze regeling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2.4. Appellante sub 2 is op 30 januari 2004 bij notariële akte opgericht. Zij heeft tegen de beslissing op bezwaar van 9 februari 2004 geen beroep ingesteld. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die dit kunnen rechtvaardigen.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het door appellante sub 2 ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het hoger beroep van appellanten sub 1
2.6. Appellanten sub 1 (hierna: appellanten) zijn aangeschreven voor het beëindigen van het met het bestemmingsplan 'Laagraven 1983' strijdig gebruik op het perceel [locatie] te Nieuwegein, waar zij in een bedrijvenpand op het bedrijventerrein De Liesbosch een massagesalon exploiteren.
2.7. Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Laagraven 1983’ rust op het perceel de bestemming ‘industriële bedrijven, al dan niet met bijbehorende erven (BI)'.
Ingevolge artikel 6, lid A, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, welke voorkomen in categorie A, van de in artikel 3 opgenomen staat van inrichtingen, dan wel ten behoeve van bedrijven, welke niet genoemd worden in deze staat van inrichtingen en gehoord de Inspecteur van de Volksgezondheid voor de Hygiëne van het Milieu in de provincie Utrecht, naar de aard gelijk te stellen zijn met inrichtingen als bedoeld in categorie A.
Ingevolge artikel 6, lid BII, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid A voor bedrijven, welke voorkomen in categorie B van de in artikel 3 opgenomen staat van inrichtingen, dan wel ten behoeve van bedrijven, welke niet genoemd worden in deze staat en gehoord de Inspecteur van de Volksgezondheid voor de Hygiëne van het Milieu, naar de aard gelijk te stellen zijn met inrichtingen als bedoeld in categorie B.
Ingevolge artikel 29, lid B, onder 1, sub a, van het bestemmingsplan is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
2.8. De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat de massagesalon geen bedrijf is zoals opgenomen in categorie A van artikel 3 van het bestemmingsplan en evenmin naar zijn aard gelijkgesteld kan worden met deze bedrijven en dat vaststaat dat geen vrijstelling is verleend voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zodat sprake is van een illegale situatie. Hieraan doet niet af de stelling van appellanten dat het inmiddels gaat om een vereniging, waarbij alleen de leden gebruik kunnen maken van de geleverde diensten, zodat sprake is van een besloten club. Immers, daarmee is de aard van het bedrijf onveranderd gebleven.
2.9. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 29, lid B, onder 1, sub a, van het bestemmingplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10. De Afdeling sluit zich aan bij het door de voorzieningenrechter gegeven oordeel dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
Het college voert het beleid geen vormen van dienstverlening toe te staan op de bestemming 'industriële bedrijven', uitgezonderd enkele specifieke vormen van detailhandel, zoals bouwmarkten en meubelzaken, waarvoor het bestemmingsplan een vrijstellingsmogelijkheid biedt.
Anders dan appellanten hebben betoogd is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen dat het college, op basis van de hem ten tijde van de aanschrijving beschikbare gegevens, het bedrijf terecht heeft kunnen aanmerken als een seksinrichting. Tot die gegevens behoren onder meer de rapportage van het team Commerciële Zedenzaken van de Regiopolitie Utrecht, de informatie die men op het internet op diverse sites over het bedrijf kan vinden en de advertenties in het dagblad De Telegraaf in het gedeelte waar de seksadvertenties zijn geplaatst.
Ter uitvoering van het door de gemeenteraad vastgestelde prostitutiebeleid, dat voorziet in de vestiging van maximaal één seksinrichting in de vier Lekstroomgemeenten (Houten, Lopik, IJsselstein en Nieuwegein) is in 2003 met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor de vestiging van een seksinrichting op het bedrijventerrein De Liesbosch.
Legalisatie van het bedrijf van appellanten zou daarom ook in strijd zijn met het door het college gevoerde prostitutiebeleid. Wat appellanten in dit verband hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten gunste van appellanten van dit beleid had moeten afwijken.
2.11. Het betoog van appellanten dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door tegen de massagesalon handhavend op te treden en andere dienstverlenende bedrijven op het bedrijventerrein De Liesbosch ongemoeid laat, faalt. Voldoende aannemelijk is dat het college aanvankelijk van dienstverlenende bedrijven ter plaatse niet op de hoogte was, maar hen daarvan is gebleken nadat de exploitante van de legale seksinrichting op het bedrijventerrein, het college om handhavingsmaatregelen tegen de massagesalon van appellanten had verzocht. Ten aanzien van andere ter plaatse gevestigde bedrijven zijn bij het college geen handhavingsverzoeken binnengekomen. Dat sprake zou kunnen zijn van nog andere dienstverlenende bedrijven op het bedrijventerrein is het college duidelijk geworden uit stukken die appellanten op 13 januari 2004 in het kader van de bezwaarschriftenprocedure hebben toegezonden. Deze bedrijven zijn evenwel, anders dan het bedrijf van appellanten niet van dien aard dat zij vallen onder het prostitutiebeleid dat het college voert, zodat in zoverre van gelijke gevallen geen sprake is. Voorts heeft het college in de beslissing op bezwaar appellanten medegedeeld dat de toegezonden stukken aanleiding geven de bedrijven op het bedrijventerrein De Liesbosch te controleren en dat in geval van gebruik in strijd met de bestemming, handhavend zal worden opgetreden. In dat verband heeft het college ter zitting opgemerkt dat de aard van alle bedrijven ter plaatse inmiddels in kaart wordt gebracht. Het college heeft herhaald dat mocht daaruit blijken dat sprake is van strijdig gebruik, handhavingsmaatregelen zullen volgen. Het college heeft dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat volgens een geïntensiveerd handhavingsbeleid tegen illegale situaties – zoals de onderhavige – consequent handhavend zal worden opgetreden. De voorzieningenrechter is ook tot dat oordeel gekomen.
2.12. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt die het college noopte in dit geval van handhaving af te zien.
2.13. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het standpunt van appellanten dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de opgelegde last heeft kunnen besluiten.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de Vereniging Siam City niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004