ECLI:NL:RVS:2004:AR8333

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408757/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bezwaar tegen overbrenging van afvalstoffen naar Duitsland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 december 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dat bezwaar had gemaakt tegen haar voornemen om 10.000.000 kg van een gemengde restfractie over te brengen naar Duitsland. Dit voornemen was gebaseerd op de Verordening 259/93/EEG, die toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen regelt. Verzoekster had op 27 oktober 2004 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter heeft de zaak op 25 november 2004 ter zitting behandeld, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.J.A.M. Muijres, en verweerder door ambtenaren van het ministerie. De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoekster betoogde dat verweerder buiten de geldende termijn van 30 dagen bezwaar had gemaakt, maar de Voorzitter concludeerde dat verweerder tijdig bezwaar had gemaakt. De kennisgeving van verzoekster was op 10 augustus 2004 ingediend en verweerder had deze binnen de gestelde termijn doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming.

De Voorzitter oordeelde dat de procedure van de Verordening in acht was genomen en dat er geen reden was om aan te nemen dat de doelstelling van de Verordening werd gefrustreerd. Verzoekster had ook betoogd dat zij een faxbericht van verweerder niet had ontvangen, maar de Voorzitter oordeelde dat dit punt nader onderzoek vereiste en niet in deze procedure kon worden behandeld. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200408757/2.
Datum uitspraak: 21 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2004, kenmerk NL107389, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 10.000.000 kg van een gemengde restfractie op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) over te brengen naar Duitsland.
Bij besluit van 13 oktober 2004, kenmerk IMA 2004-42856, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekster heeft betoogd dat verweerder buiten de ingevolge de EVOA geldende termijn van 30 dagen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging. Gelet hierop was verweerder volgens verzoekster niet meer bevoegd om bezwaar te maken.
2.3.    De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat verzoekster een kennisgeving bij verweerder heeft ingediend gedagtekend 7 augustus 2004, bij verweerder ingekomen op 10 augustus 2004. Verweerder heeft deze kennisgeving op 13 augustus 2004 doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming, zijnde de Bezirksregierung Düsseldorf.
2.4.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de Verordening kan de bevoegde autoriteit van verzending in overeenstemming met de nationale wetgeving besluiten de kennisgeving zelf te zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming, met afschrift aan de ontvanger en de bevoegde autoriteit van doorvoer, in plaats van dit door de kennisgever te laten doen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, beschikken de bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging. Een bezwaar moet zijn gebaseerd op het vierde lid. Elk bezwaar moet binnen de termijn van 30 dagen schriftelijk aan de kennisgever en aan de andere betrokken bevoegde autoriteit worden toegezonden. De betrokken autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijke toestemming te geven.
Ingevolge artikel 10 van de Verordening is de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die nog niet in een van de bijlagen II, III en IV zijn opgenomen, onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven.
Ingevolge artikel 10.59 van de Wet milieubeheer zijn op een kennisgeving als bedoeld in de Verordening de artikelen 4:2, 4:5 en 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
2.5.    De Voorzitter overweegt dat het uitgangspunt van de Verordening blijkens artikel 6, eerste lid, is dat de kennisgever zelf, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zendt. Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de Verordening is het mogelijk van dit uitgangspunt af te wijken. In artikel 4a van het besluit Wijziging Regeling EEG-verordening overbrenging afvalstoffen (hierna: het Besluit) is hieraan uitvoering gegeven, in die zin dat verweerder, de bevoegde autoriteit van verzending, de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zal zenden nadat hij deze van de kennisgever heeft ontvangen. Blijkens de toelichting op het Besluit is het toekennen van deze bevoegdheid aan verweerder uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Jur. EG, blz. I-09897) overwogen dat de in de Verordening vastgelegde procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt medegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden.
Toepassing van artikel 6, achtste lid, van de Verordening in samenhang met artikel 4a van het Besluit mag er naar het oordeel van de Voorzitter dan ook niet toe leiden dat de doelstelling van de Verordening – het de kennisgever garanderen dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden – wordt gefrustreerd. De Afdeling heeft eerder in de uitspraak van 28 april 2004, no.
200307586/1overwogen dat geen recht wordt gedaan aan voornoemde doelstelling, indien de kennisgeving door verweerder na ontvangst niet onverwijld wordt doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. De Voorzitter ziet geen reden thans anders te oordelen. Verweerder heeft de kennisgeving binnen drie werkdagen na ontvangst daarvan doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat in dit geval sprake is van onverwijlde doorzending en dat daarmee derhalve recht wordt gedaan aan de doelstelling van de EVOA.
Anders dan verzoekster betoogt, verstaat de Voorzitter het samenstel van artikel 7, eerste en tweede lid, van de EVOA aldus, dat hieruit volgt dat, indien de bevoegde autoriteit van bestemming niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn, van drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving, tot het afgeven van de ontvangstbevestiging is overgegaan, de in het tweede lid genoemde termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen overbrenging, ingaat nadat de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn ongebruikt is verstreken. Vaststaat dat verweerder binnen deze in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging en dat binnen deze termijn verzoekster dit bezwaar per post heeft ontvangen. Gelet hierop stelt de Voorzitter vast dat verweerder tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging.
2.6.    Verzoekster betoogt dat zij de brief van verweerder van 13 augustus 2004, waarin wordt verzocht om aanvullende informatie met betrekking tot de kennisgeving, welke brief haar per fax zou zijn toegezonden, nimmer heeft ontvangen. Hierdoor heeft zij de gevraagde informatie niet kunnen verstrekken. Verweerder heeft het bij besluit van 10 september 2004 gemaakte bezwaar tegen de voorgenomen overbrenging, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, onder meer doen steunen op het ontbreken van de gevraagde aanvullende informatie.
Voorzover verweerder ter zitting heeft betoogd dat het beroep op dit punt niet-ontvankelijk is, omdat deze grond niet in bezwaar is aangevoerd, overweegt de Voorzitter dat hij er vooralsnog vanuit gaat dat de Afdeling wel op deze grond zal ingaan. Ten aanzien van de bezwaarschriftprocedure vloeit immers uit de wet noch uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet in bezwaar worden aangevoerd vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven.
Ter staving van het bewijs dat het faxbericht nimmer is ontvangen heeft verzoekster bij haar beroepschrift een uitdraai gevoegd van door haar in de periode rond 13 augustus 2004 verzonden en ontvangen faxberichten met een overzicht van de van 11 tot en met 16 augustus 2004 door haar ontvangen faxberichten. De Voorzitter is van oordeel dat dit aspect nader onderzoek vergt waarvoor deze procedure zich niet leent. Dit punt zal in het kader van de behandeling van het beroep aan de orde komen. Er bestaat in zoverre dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004
159-396.