200308860/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft de gemeenteraad van Waalre, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 maart 2003, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Waalre-Noord” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 november 2003, no. 913052, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2003 en appellant sub 2 bij brief van 26 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 20 januari 2004.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2004, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. P.J.M. Aertsen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Waalre, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Luijkx, ing. H.J.M. Dings en ing. J.P.J. Thomassen, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
Appellant sub 2 is niet verschenen.
Bij uitspraak van 24 november 2004, zaakno. 200308860/1, heeft de Afdeling het bestreden besluit vernietigd en zelfvoorziend goedkeuring verleend aan het plan.
2.1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plan en het voor het overige goedgekeurd.
[Appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben het besluit slechts bestreden voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend.
Bij uitspraak van 24 november 2004, zaakno. 200308860/1, heeft de Afdeling echter ten onrechte het gehele bestreden besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring aan het gehele plan verleend. Derhalve verklaart de Afdeling de uitspraak van 24 november 2004 ambtshalve vervallen en doet de Afdeling opnieuw uitspraak.
2.2. [Appellanten sub 1] hebben ter zitting hun beroepsgrond inzake calamiteiten ingetrokken.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Met het plan is beoogd de aanleg van een lokaal bedrijventerrein ten noorden van de kern Waalre mogelijk te maken.
2.5. [Appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend voorzover in de nabijheid van zijn woning een rotonde is voorzien.
Appellant stelt dat het plan een toename van het verkeer op de Onze Lieve Vrouwedijk tot gevolg zal hebben waardoor tijdens de spits verkeersopstoppingen ter hoogte van zijn woning zullen ontstaan. Het verlaten van zijn inrit zal hierdoor worden bemoeilijkt.
Bovendien vreest hij voor geluidsoverlast van optrekkende en afremmende voertuigen en voor lichthinder van motorvoertuigen op de rotonde. Daarnaast acht appellant het onduidelijk waar de verkeersborden voor de rotonde zullen worden geplaatst.
Verder stelt hij dat het plan een waardedaling van zijn woning met zich brengt.
Appellant wenst dan ook een verschuiving van de rotonde richting Veldhoven.
2.5.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Verkeersdoeleinden” toegekend aan de gronden tussen de [locatie 1] en [locatie 2] om zo een duurzame en veilige aansluiting van het bedrijventerrein op de Onze Lieve Vrouwedijk mogelijk te maken. Blijkens de plantoelichting is de gemeenteraad voornemens ter plaatse een rotonde aan te leggen.
Verder is volgens de gemeenteraad in de berm tussen het fietspad en de rijbaan voldoende ruimte voor het plaatsen van verkeersborden.
2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de plaats van de voorziene rotonde.
Volgens verweerder is uit onderzoek gebleken dat zich ten aanzien van de ontsluiting van het perceel van appellant geen problemen zullen voordoen.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet behoeft te worden gevreesd voor ernstige geluidhinder. Daarbij verwijst hij naar de berekeningen die in het kader van de reconstructie van de Onze Lieve Vrouwedijk zijn gemaakt.
Gezien de afstand tussen de woning van appellant en de rotonde acht verweerder niet waarschijnlijk dat appellant onaanvaardbare lichthinder zal ondervinden van koplampen van voertuigen die zich op de rotonde bevinden.
2.5.3. Appellant woont aan de [locatie 2]. Op de plaats waar de Onze Lieve Vrouwedijk het zuidelijke deel van het plangebied kruist is de ontsluiting van het bedrijventerrein voorzien.
Blijkens de stukken is onderzoek verricht naar de verkeersintensiteit ter hoogte van de woning van appellant. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport “Verkeersafwikkeling rotonde Onze Lieve Vrouwedijk” van Kragten, van december 2002 en een aanvullende memo eveneens van Kragten, van 19 juni 2003. Daaruit blijkt dat de wachtrijen voor de rotonde kort zullen zijn, zodat de wachttijd hooguit enkele seconden bedraagt. Verder zullen volgens het rapport gelet op de lage naderingssnelheid van de rotonde voldoende “hiaten” in de verkeersstroom vallen om de inrit van de omliggende percelen te kunnen bereiken of te kunnen verlaten. Gesteld noch gebleken is dat deze onderzoeken zodanige gebreken, dan wel leemten in kennis vertonen, dat verweerder genoemde onderzoeken niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Verweerder heeft zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet ernstig zal worden belemmerd in het verlaten en bereiken van zijn uitrit.
2.5.4. Blijkens de stukken is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de rotonde voor de geluidsbelasting op nabijgelegen woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ”Reconstructie-onderzoek rotonde Onze Lieve Vrouwedijk te Waalre” van Cauberg-Huygen van 12 december 2002. Hieruit blijkt dat na de aanleg van de rotonde en de aansluiting op het bedrijventerrein sprake zal zijn van een afname van de geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant.
Gesteld noch gebleken is dat dit onderzoek zodanige leemten in kennis vertoont, dat verweerder dit onderzoek niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder als gevolg van het wegverkeer op en nabij de rotonde tot een aanvaardbaar niveau beperkt zal blijven.
2.5.5. De rijbaan ligt op ongeveer 8 meter van de gevel van de woning van appellante. Volgens het deskundigenbericht is deze afstand voldoende om indien noodzakelijk maatregelen te treffen ter beperking van eventuele ongewenste lichtinval afkomstig van koplampen van gemotoriseerd verkeer dat uit noordelijke richting de in het plan voorziene rotonde nadert. Niet is gebleken dat deze conclusie in twijfel dient te worden getrokken.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant geen ernstige lichthinder zal ondervinden afkomstig van koplampen van gemotoriseerd verkeer.
2.5.6. Het bezwaar inzake de plaatsing van de verkeersborden betreft de uitvoering van het plan. Uitvoeringsaspecten kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
Overigens heeft de gemeenteraad ter zitting toegezegd dat de plaats van de borden in overleg met appellant zal worden bepaald en dat geen borden voor de woning van appellant zullen worden geplaatst.
2.5.7. Wat betreft de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.5.8. Het bestaan van alternatieven voor de ligging van de rotonde kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het desbetreffende plandeel. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen de in het plan voorziene ligging van de rotonde. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.6. [Appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren hiertoe aan dat het bedrijventerrein op te korte afstand van hun bedrijf is voorzien, zonder dat een adequate zonering of afscheiding deel uitmaakt van het plan.
Appellanten stellen dat op het bedrijventerrein geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar verblijfsklimaat, vooral omdat zij ook buiten hun bouwblok agrarische activiteiten verrichten. Appellanten vrezen dat dit een beperking van hun bedrijfsvoering tot gevolg zal hebben.
Voorts stellen zij dat het plan een verschuiving van de grens van de bebouwde kom tot gevolg heeft, waardoor hun bedrijf in de 250-meter zone rondom de bebouwde kom komt te liggen. Binnen deze zone staat de Reconstructiewet volgens appellanten aan een uitbreiding van hun bedrijf in de weg.
Ook betogen zij dat de waterhuishouding in het plan onduidelijk is geregeld waardoor zij vrezen voor vernatting, dan wel verdroging van hun gronden.
Voorts stellen appellanten dat het plan ten onrechte geen regeling inzake zwerfafval bevat, zodat zij ook in zoverre voor overlast vrezen.
Verder is verweerder volgens appellanten in het bestreden besluit op het bezwaar inzake geluidhinder niet ingegaan.
2.6.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden grotendeels de bestemmingen “Bedrijven I” en “Bedrijven II” toegekend om ter plaatse een bedrijventerrein mogelijk te maken. Het bedrijventerrein is buiten de hindercirkel van het bedrijf van appellanten voorzien, zodat ter plaatse een aanvaardbaar verblijfsklimaat is gewaarborgd, aldus de gemeenteraad.
Ten aanzien van de waterhuishouding verwijst hij naar de “natte paragraaf” in de plantoelichting.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder heeft daartoe overwogen dat appellanten geen ernstige hinder zullen ondervinden van het voorziene bedrijventerrein. Verweerder stelt dat voor de melkveehouderij van appellanten een richtafstand geldt van 100 meter. De afstand tussen het bouwperceel van appellanten en het voorziene bedrijventerrein is volgens verweerder groter.
Voorzover een zonering deel uit zal maken van de krachtens de Reconstructiewet vast te stellen reconstructieplannen, zal deze zijn gericht op beperking van de intensieve veehouderijen in de kernrandzones en geen betrekking hebben op de melkveehouderij van appellanten, aldus verweerder. Verder stelt hij dat het plan evenmin tot gevolg heeft dat het provinciale beleid extra beperkingen voor het bedrijf van appellanten met zich brengt.
Wat betreft de waterhuishouding stemt verweerder in met het standpunt van de gemeenteraad.
Verder acht verweerder het bestemmingsplan geen instrument om overlast in de vorm van zwerfafval te voorkomen.
2.6.3. Appellanten exploiteren een melkveehouderij aan de [locatie 3]. De gronden van appellanten grenzen in het zuiden aan het plangebied.
Tussen de gronden van appellanten en het bedrijventerrein is in het plan een strook voorzien met de bestemming “Groenvoorzieningen” met een breedte van ongeveer 7 meter. In artikel 5.1., van de planvoorschriften, is voorzover hier van belang, bepaald dat deze gronden zijn bestemd voor groenstroken, beplantingen en overige groenvoorzieningen. Deze strook dient als afscherming tussen het bedrijventerrein en het perceel van appellanten. Verder is aan gronden gelegen tussen de groenstrook en de gronden met de bestemming “Bedrijven II” met een breedte van 5 meter de bestemming “Verkeersdoeleinden” toegekend. Het plan voorziet dan ook in een afstand van minstens 12 meter tussen de gronden van appellanten en de gronden waarop bedrijfsbebouwing kan worden gebouwd.
2.6.4. Verweerder en de gemeenteraad hebben als uitgangspunt een afstand van 100 meter tot de melkveehouderij van appellanten genomen. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Het plangebied ligt niet binnen de vanwege de melkveehouderij aan te houden afstand, gemeten vanaf de zuidelijke grens van het bouwblok van appellanten. Anders dan appellanten hebben betoogd bestaat geen aanleiding om als meetpunt uit te gaan van de zuidelijke grens van hun gronden. De Afdeling overweegt dat in beginsel als meetpunt de meest dichtbij het plangebied gelegen grens van het agrarisch bouwblok geldt. In dit geval bestaat geen aanleiding daarop een uitzondering te maken. Niet aannemelijk is dat de activiteiten die appellanten buiten het bouwblok mogen verrichten tot ernstige hinder op het bedrijventerrein zal leiden. De Afdeling kan appellanten dan ook niet volgen in hun stelling dat verweerder vanwege genoemde activiteiten in dit geval niet heeft kunnen volstaan met te toetsen of aan de aan te houden afstand is voldaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat op het voorziene bedrijventerrein in zoverre een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gewaarborgd, zodat het bedrijventerrein in zoverre geen belemmeringen voor het bedrijf van appellanten met zich brengt.
2.6.5. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Reconstructiewet, zoals appellanten stellen, zonder meer beperkingen met zich brengt voor de ontwikkeling van melkveehouderijen die zich binnen een zone van 250 meter rondom de bebouwde kom bevinden.
Blijkens het streekplan is het provinciale beleid erop gericht geen uitbreiding van bouwpercelen voor intensieve veehouderijen binnen de kernrandzone toe te staan. Onder een intensieve veehouderij wordt in het streekplan verstaan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Blijkens het streekplan zijn melkveehouderijbedrijven doorgaans grondgebonden bedrijven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun melkveehouderij evenwel moet worden aangemerkt als een niet-grondgebonden bedrijf. Genoemd streekplangedeelte met de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft dan ook geen negatieve gevolgen voor het bedrijf van appellanten.
Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijventerrein ook in zoverre geen ernstige belemmeringen voor het bedrijf van appellanten met zich brengt.
Overigens merkt de Afdeling op dat de melkveehouderij van appellanten reeds in haar ontwikkeling wordt beperkt door woonbebouwing en een natuurgebied in de nabijheid van het bedrijf.
2.6.6. Niet aannemelijk is dat het plan onvoldoende waarborgen biedt om vernatting, dan wel verdroging van de nabij het plangebied gelegen gronden van appellanten te voorkomen.
Dat het plan meerdere watersystemen mogelijk maakt, doet hier niet aan af.
2.6.7. Aangaande het ontbreken van een regeling ter voorkoming van zwerfafval, overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan niet het geëigende instrument is om daarin te voorzien.
2.6.8. Appellanten hebben in hun bedenkingen betoogd dat zij geluidhinder van het wegverkeer op de Onze Lieve Vrouwedijk zullen ondervinden. In het bestreden besluit is deze bedenking niet behandeld door verweerder.
Evenmin is verweerder anderszins in het bestreden besluit op de inhoud van deze bedenking ingegaan. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover het plan daarbij is goedgekeurd, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Nu de vernietiging tevens betrekking heeft op de goedkeuring van het plandeel waartegen [appellant sub 2] beroep heeft ingesteld, is zijn beroep eveneens gegrond.
2.6.9. De Afdeling ziet in de omstandigheden van dit geval evenwel aanleiding om het onder 2.6.8. genoemde bezwaar inhoudelijk te behandelen.
Ter zitting heeft verweerder gewezen op een aantal stukken, waaronder de memo “Extra verkeersbewegingen Onze Lieve Vrouwedijk als gevolg van vestiging bedrijventerrein” van Kragten van 19 juni 2003, waaruit blijkt dat de toeneming van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het bedrijventerrein in verhouding tot het reeds bestaande aantal verkeersbewegingen gering zal zijn.
Verder blijkt uit het reeds genoemde rapport “Verkeersafwikkeling rotonde Onze Lieve Vrouwedijk” van 12 december 2002 dat de verwachting bestaat dat wanneer de infrastructurele maatregelen aan de Randweg Eindhoven zijn voltooid, de hoeveelheid sluipverkeer zal afnemen, waardoor het aantal verkeersbewegingen op de Onze Lieve Vrouwedijk zal dalen. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de uitkomsten van deze onderzoeken te twijfelen.
Tevens is in het verleden de maximumsnelheid op de Onze Lieve Vrouwedijk vanwege de kwaliteit van de weg verlaagd van 80 naar 60 kilometer per uur. Blijkens het verhandelde ter zitting zal het wegdek van de Onze Lieve Vrouwedijk worden verbeterd. Anders dan appellanten stellen, zal blijkens hetgeen door de gemeenteraad ter zitting is toegezegd de maximumsnelheid na deze aanpassing niet worden verhoogd tot 80 kilometer per uur.
Gezien het vorenstaande en mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel dan dat de geluidhinder vanwege het wegverkeer op de Onze Lieve Vrouwedijk niet zal toenemen.
Gelet hierop en hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan voorzover dat bij het bestreden besluit is goedgekeurd, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling ziet dan ook aanleiding om met toepassing van het bepaalde in 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre alsnog goedkeuring aan het plan te verlenen.
2.7. Ten aanzien van [appellanten sub 1] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 24 november 2004, no. 200308860/1, vervallen;
II. verklaart de beroepen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 november 2003, no. 913052, voorzover verweerder daarbij goedkeuring aan het plan heeft verleend;
IV. verleent goedkeuring aan het onder III. vermelde deel van het door de gemeenteraad van Waalre op 8 april 2003 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Waalre-Noord”;
V. bepaalt dat deze goedkeuring in de plaats treedt van het besluit voorzover dat is vernietigd;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 853,77, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan [appellanten sub 1];
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004