ECLI:NL:RVS:2004:AR8337

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404100/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor uitbreiding uitdeukerij/spuiterij in Eindhoven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om een bouwvergunning te verlenen voor de uitbreiding van een uitdeukerij/spuiterij met kantoor en showroom. Het college heeft op 15 mei 2002 besloten om de vergunning te weigeren, waarna de appellant bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd op 7 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 31 maart 2004 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 10 december 2004 ter zitting werd behandeld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het perceel waarop de appellant zijn bedrijf wil uitbreiden, volgens het bestemmingsplan “Blaarthem 1995” de bestemming “woondoeleinden” heeft. De Raad concludeert dat de activiteiten van de appellant als een autoplaatwerkbedrijf en autospuitinrichting moeten worden gekwalificeerd, wat valt onder categorie 3 van de staat van bedrijfsactiviteiten. Dit is in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften, die primair woningen en secundair bedrijven van categorie 1 en 2 toestaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de toelichting van het bestemmingsplan niet zo ver strekt dat het bedrijf van de appellant als een categorie 1- of 2-bedrijf kan worden aangemerkt.

Daarnaast heeft de Raad van State het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De appellant stelde dat een nabijgelegen bedrijf, dat ook een categorie 3-bedrijf is, wel een vergunning voor uitbreiding heeft gekregen. De Raad oordeelt echter dat de situatie van dit bedrijf niet vergelijkbaar is met die van de appellant, omdat de vergunde activiteiten onder de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan vallen. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200404100/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) geweigerd een bouwvergunning te verlenen aan appellant voor het uitbreiden van een uitdeukerij/spuiterij met kantoor en showroom op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nrs. […].
Bij besluit van 7 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 2004, verzonden op 6 april 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.L. van Engelen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Blaarthem 1995” rust op het perceel de bestemming “woondoeleinden” met de aanduiding “verweven wonen en bedrijvigheid”.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a en f, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden primair bestemd voor woningen met daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen en secundair voor andere bedrijven dan de onder b en c genoemde, voorzover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten.
2.2.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit de toelichting onder 3.31 van het geldende bestemmingsplan volgt dat zijn bedrijf onder een categorie 1- of 2-bedrijf valt, faalt. Het bedrijf van appellant kan worden aangemerkt als een autoplaatwerkbedrijf en een autospuitinrichting. Blijkens de staat van bedrijfsactiviteiten valt een zodanig bedrijf onder categorie 3. Het bedrijf van appellant is derhalve in strijd met artikel 4.1, aanhef en onder a en f, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat de toelichting onder 3.31 van het bestemmingsplan niet zover strekt dat het bedrijf van appellant aangemerkt dient te worden als een categorie 1- of 2-bedrijf.
De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het betoog van appellant met betrekking tot het gerechtvaardigd vertrouwen geen doel treft.
Hetgeen appellant overigens in dit verband in zijn hoger-beroepschrift heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.3.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, hoewel volgens hem op zeer korte afstand van zijn bedrijf het bedrijf [machinehandel] is gevestigd dat volgens hem een categorie 3-bedrijf is, binnen hetzelfde bestemmingsplan valt en wel een vergunning heeft gekregen voor bedrijfsuitbreiding.
2.3.1.    Ook dit betoog faalt. De situatie van het door appellant genoemde bedrijf is niet vergelijkbaar met die van appellant, aangezien de aan [machinehandel] vergunde bedrijfsactiviteiten onder de overgangsbepalingen van het geldende bestemmingsplan vallen en geen vergunning voor een uitbreiding van het bedrijf is verleend. Dat de feitelijke situatie anders zou zijn, is in dit verband niet van belang. De rechtbank heeft dan ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004
218-430.