200404100/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) geweigerd een bouwvergunning te verlenen aan appellant voor het uitbreiden van een uitdeukerij/spuiterij met kantoor en showroom op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nrs. […].
Bij besluit van 7 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 2004, verzonden op 6 april 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.L. van Engelen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Blaarthem 1995” rust op het perceel de bestemming “woondoeleinden” met de aanduiding “verweven wonen en bedrijvigheid”.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a en f, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden primair bestemd voor woningen met daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen en secundair voor andere bedrijven dan de onder b en c genoemde, voorzover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit de toelichting onder 3.31 van het geldende bestemmingsplan volgt dat zijn bedrijf onder een categorie 1- of 2-bedrijf valt, faalt. Het bedrijf van appellant kan worden aangemerkt als een autoplaatwerkbedrijf en een autospuitinrichting. Blijkens de staat van bedrijfsactiviteiten valt een zodanig bedrijf onder categorie 3. Het bedrijf van appellant is derhalve in strijd met artikel 4.1, aanhef en onder a en f, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat de toelichting onder 3.31 van het bestemmingsplan niet zover strekt dat het bedrijf van appellant aangemerkt dient te worden als een categorie 1- of 2-bedrijf.
De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het betoog van appellant met betrekking tot het gerechtvaardigd vertrouwen geen doel treft.
Hetgeen appellant overigens in dit verband in zijn hoger-beroepschrift heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, hoewel volgens hem op zeer korte afstand van zijn bedrijf het bedrijf [machinehandel] is gevestigd dat volgens hem een categorie 3-bedrijf is, binnen hetzelfde bestemmingsplan valt en wel een vergunning heeft gekregen voor bedrijfsuitbreiding.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. De situatie van het door appellant genoemde bedrijf is niet vergelijkbaar met die van appellant, aangezien de aan [machinehandel] vergunde bedrijfsactiviteiten onder de overgangsbepalingen van het geldende bestemmingsplan vallen en geen vergunning voor een uitbreiding van het bedrijf is verleend. Dat de feitelijke situatie anders zou zijn, is in dit verband niet van belang. De rechtbank heeft dan ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004