200403920/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Borsele,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft de gemeenteraad van Borsele, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 augustus 2003, het bestemmingsplan "Kern Hoedekenskerke 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 maart 2004, kenmerk 0402333/43/7, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A. de Feijter-Vinke, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. E.J.H. Verspuij, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord [partij 1] en [partij 2].
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de juridisch-planologische regeling voor de kern Hoedekenskerke. Daarbij is op het perceel tussen [locatie 1] en [locatie 2] in de bouw van een nieuwe woning voorzien.
2.3. Verweerder heeft het plan voorzover hier van belang in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daaraan in zoverre goedkeuring onthouden. Hij acht een goed woon- en leefklimaat voor de woning op het perceel niet gewaarborgd, vanwege de mogelijke stankoverlast van dierenverblijven op een afstand van slechts enkele meters.
2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan voorzover hier van belang. Hij stelt dat de dierenverblijven passen in de landelijke omgeving ter plaatse, die wordt gekenmerkt door functiemenging van wonen, hobbymatig houden van dieren, groen en ruimte. Daarnaast voert appellant aan dat verweerder het plandeel met de bestemming “Groenvoorzieningen”, die nabij het perceel bouwwerken zoals dierenverblijven voor passieve recreatie met een oppervlakte van maximaal 20 vierkante meter mogelijk maakt, heeft goedgekeurd. Tevens stelt appellant dat de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” op hobbymatig houden van dieren niet van toepassing is en dat een bestemmingsplan niet kan worden aangewend om een dierenverblijf voor het hobbymatig houden van dieren bij een woning tegen te gaan.
2.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, voorzover hier van belang, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Groenvoorzieningen” aangewezen gronden bestemd voor passieve recreatie en andere tot de bestemming behorende groen- en recreatieve voorzieningen.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, voorzover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend ten dienste van de in het eerste lid genoemde doeleinden worden gebouwd:
a. niet voor bewoning bestemde gebouwen;
Ingevolge artikel 17, derde lid, voorzover hier van belang, worden de gebouwen en andere bouwwerken gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. de oppervlakte van gebouwen bedraagt maximaal 20 vierkante meter.
Aan de noordzijde van het perceel grenzen de gronden met de bestemming “Groenvoorzieningen”. De grens tussen het perceel en de gronden ligt grotendeels parallel aan de op een afstand van 2 meter gelegen voorgevellijn op dit perceel. De voorgevel van de in het plan voorziene woning dient op deze gevellijn te worden gebouwd.
Hieruit volgt dat het plan bebouwing zoals dierenverblijven op een afstand van slechts 2 meter parallel aan bijna de gehele gevel van de voorziene woning toestaat.
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, staan voor het houden van 4 rijpaarden, één pony, 5 pauwen (4 hennen), 15 kippen (1 tot 2 hanen), 4 schapen en 10 eenden op de gronden met de bestemming “Groenvoorzieningen” – naast elkaar - onder meer 3 paardenboxen, een ponystal en een kippenren. Daarbij staat de kippenren op een afstand van 3,7 meter van de voorgevellijn. De paardenboxen staan op ongeveer 7 tot 10 meter van de voorgevellijn.
Gelet op genoemde afstanden acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat het legaal houden van een groot aantal dieren op de desbetreffende gronden, ondanks het hobbymatige karakter ervan, overlast kan veroorzaken voor de bewoners van de te bouwen woning op het in geding zijnde perceel waardoor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse niet kan worden gewaarborgd.
De omstandigheid dat één van de paardenboxen zonder vergunning is opgericht, maakt dit niet anders.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004