200404530/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.
Bij besluit van 20 april 2004, kenmerk WM03.4107, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fokzeugen-, vleesvarkens- en paardenhouderij gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2004, appellanten sub 2 bij brief van 1 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 3 bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 juni 2004.
Bij brief van 10 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2004, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, in aanwezigheid van [een der appellanten sub 2], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Meister, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. D.J. Hengeveld.
2.1. Appellanten sub 2 hebben ter zitting de beroepsgrond inzake stankhinder ingetrokken. Appellant sub 1 en appellant sub 3 hebben bij brieven van respectievelijk 25 november 2004 en 29 november 2004 de door hen ingebrachte beroepsgronden inzake stankhinder en de beschermingscategorie stankhinder ingetrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 84 kraamzeugen in het ingevolge de Regeling ammoniak en veehouderij aangegeven stalsysteem D 1.2.16, 255 guste en dragende zeugen in stalsysteem D 1.3.8.2, 1.080 gespeende biggen in stalsysteem D 1.1.13, 116 vleesvarkens in stalsysteem D 3.2.7.2.1, 10 opfokzeugen in stalsysteem D 3.2.7.2.1, 4 dekberen in stalsysteem D 2.4 en 3 volwassen paarden in stalsysteem K 1. Voorts worden op de inrichting dieselolie, propaan, voer en mest opgeslagen.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten sub 2 niet in hun beroep kunnen worden ontvangen omdat zij binnen de beroepstermijn een pro forma beroepschrift hebben ingediend en eerst na afloop van deze termijn het beroep hebben gemotiveerd.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, bepaalt dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Uit voornoemde bepalingen volgt dat het indienen van een beroepschrift op nader aan te voeren gronden (een zogenoemd pro forma beroep) niet is uitgesloten. Appellanten hebben binnen de daartoe – vanwege de Afdeling – gestelde termijn een aanvullend beroepschrift ingediend. Mitsdien bestaat er geen beletsel hen in hun beroep te ontvangen.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten sub 2, voorzover het betreft de appellanten [appellanten sub 2 A en B], hebben de gronden inzake het koeldeksysteem en geluidoverlast niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellanten sub 2 A en B] redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voorzover ingediend door [appellanten sub 2 A en B] niet-ontvankelijk is.
2.5. Voorzover appellant sub 1 betoogt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen door de directeur/secretaris van het Gewest Eemland, overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het ondermandaatbesluit SOB van 2 februari 1999, blijkt dat het bestreden besluit bevoegd door de directeur/secretaris van het Gewest Eemland is genomen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellanten sub 2 zijn van mening dat uit de aanvraag volgt dat het stalsysteem betrekking heeft op het op- en terugpompen van grondwater. Verweerder heeft volgens appellanten dan ook geen rekening gehouden met de gevolgen van de lozing van koelwater. Voor deze lozing is geen vergunning gevraagd, aldus appellanten.
2.7.1. Verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden maken blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. Uit het aanvraagformulier volgt dat het grondwater slechts wordt gebruikt als drinkwater voor dieren, schrobwater voor de reiniging van stallen en spoelwater voor de uitwendige reiniging van spuitapparatuur op het perceel. Het grondwater wordt ingevolge het aanvraagformulier niet gebruikt als 'koelwater grondkoeling'. Voorts blijkt uit het aanvraagformulier dat geen koelwater in de bodem wordt gebracht. Uit de toelichting bij de aanvraag volgt dat de guste en dragende zeugen worden gehuisvest in stalsysteem BB 97.03.054/A 98.10.0626, een koeldeksysteem, waarbij het principe van emissiebeperking berust op afkoeling van het mestoppervlak. Uit de voor de ter inzage legging van het ontwerp besluit ingediende aanvulling van de aanvraag blijkt dat als koelmiddel de warmtewisselaar volgens het Groen Labelstalsysteem BB 00.06.093 is aangevraagd. Dit stalsysteem wordt in de bij de aanvraag behorende stukken aangeduid als het koeldekplussysteem. Uit de stukken alsmede het ter zitting verhandelde is gebleken dat in het onderhavige geval een gesloten systeem is aangevraagd waarbij geen sprake is van het lozen van grondwater.
Voorts is in paragraaf 5 van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften bepaald dat de afdelingen voor guste en dragende zeugen met het koeldekplussysteem moeten zijn uitgevoerd. In voorschrift 5.2.9 is voorts bepaald dat het koelwatercircuit door de koelelementen een gesloten circuit is en dat de warmte die het koelwater uit de mest opneemt in een warmtepomp moet worden afgestaan aan een ander watercircuit. In de onderhavige situatie dient de warmte te worden gebruikt voor ruimte- en/of vloerverwarming.
Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat het aangevraagde en vergunde stalsysteem voor guste en dragende zeugen, bestaande uit een combinatie van het stalsysteem BB 97.03.054/A 98.10.0626 en BB 00.06.093, geen betrekking heeft op het lozen van grondwater. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellant sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 vrezen voor geluidoverlast.
Appellant sub 1 is van mening dat de maximale toegestane geluidniveaus voor piekgeluiden in de dagperiode te hoog zijn. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder als referentiepunt voor de normstelling van het geluid ten onrechte (uitsluitend) de woning [locatie 2] heeft genomen. Naar hun mening staat niet vast dat deze woning voor alle bedrijfsactiviteiten maatgevend is. In het geval van de afvoer van mest vanuit de mestsilo aan de noordzijde van de inrichting achten zij de woning [locatie 3] maatgevend.
Appellant sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 zijn - kort weergegeven - van mening dat de vee-, mest- en veevoertransporten en het laden en lossen ervan een onevenredig hoge geluidbelasting tot gevolg hebben. Volgens appellanten sub 2 zijn het verladen van vee en het vullen van de voersilo’s in de nachtperiode aangevraagd, maar zijn deze activiteiten ten onrechte niet bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder meegenomen. Als gevolg van deze activiteiten worden de geluidnormen voor de nachtperiode overschreden, aldus appellanten sub 2. Het vaker leveren van voer dan een keer per twee weken heeft volgens appellant sub 1 gevolgen voor het geluidniveau. Appellant sub 1 voert voorts aan dat nu de werktuigenloods met de open zijde naar de woning van appellant toe is gericht, de geluidoverlast toeneemt. Situering van deze loods elders op het terrein van de inrichting zal naar de mening van appellant sub 1 minder geluidoverlast geven.
2.8.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 14.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 2] grenswaarden gesteld van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 14.1.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door activiteiten binnen de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 2] niet meer mag bedragen dan 65 dB(A), 50 dB(A) en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 14.2.2 is bepaald dat het pneumatisch of mechanisch vullen van voedersilo’s of tankwagens voor gier en dunne mest is verboden tussen 19.00 en 07.00 uur.
2.8.2. Wat betreft het door de aanvrager en verweerder gekozen referentiepunt [locatie 2] voor de normstelling van het geluid overweegt de Afdeling dat de woning [locatie 2] blijkens de stukken, waaronder het akoestisch rapport van 13 juni 2003 van Know How Acoustics raadgevend ingenieursbureau (hierna: het akoestisch rapport) alsmede het ter zitting verhandelde het dichtst bij de inrichting gelegen voor geluidgevoelig object is. De overige woningen, waaronder de woning [locatie 3], liggen op een afstand van meer dan 200 meter van de inrichting verwijderd. Voorzover appellanten sub 2 in dit verband aanvoeren dat de woning [locatie 3] maatgevend is gezien de te verwachten geluidbelasting door de op de tekening aangegeven mestsilo aan de noordzijde van het bedrijf, overweegt de Afdeling dat deze mestsilo blijkens de aanvraag en de tekening geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag noch van het bestreden besluit. Deze mestsilo betreft een toekomstige silo waarvoor de aanvrager blijkens het verhandelde ter zitting, desgewenst, een melding ingevolge het Besluit mestbassins milieubeheer zal indienen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de woning [locatie 2] maatgevend is voor de beoordeling van de van de onderhavige inrichting te duchten geluidhinder.
2.8.3. Ten aanzien van de bezwaren van appellant sub 1 betreffende de maximale geluidniveaus in de dagperiode overweegt de Afdeling dat de in voorschrift 14.1.2 opgenomen grenswaarde voor het piekgeluidimmissieniveau de in de Handreiking aanbevolen maximale waarde van 70 dB(A) in de dagperiode niet overschrijdt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 14.1.2 opgenomen grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.8.4. Wat betreft de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden stelt de Afdeling allereerst vast dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Blijkens het aanvraagformulier vinden slechts in de dagperiode verkeersbewegingen met onder andere vrachtauto’s van en naar de inrichting plaats. Voorts zijn blijkens het aanvraagformulier de belangrijkste geluidbronnen, waaronder de tractor en de vrachtauto, in de dagperiode in werking. Ook in het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de aanvraag, is vermeld dat het aan- en afvoeren van dieren en het laden en lossen hiervan in de dagperiode plaatsvinden, evenals de aanvoer en het lossen van voer in de voersilo en het laden van de tankwagens met drijfmest en de afvoer hiervan. De Afdeling neemt daarbij in overweging dat het leveren van voer 1 keer per week of 1 keer per twee weken voor de berekende geluidniveaus niet uitmaakt. De Afdeling is gelet op het aanvraagformulier in samenhang bezien met het akoestisch rapport van oordeel dat voldoende duidelijk is dat het laden en lossen van vee alsmede het laden en/of lossen van voer en mest slechts zijn aangevraagd voor de dagperiode. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat – naar ter zitting is gebleken – weliswaar vanaf 06.00 uur handelingen plaatsvinden die verband houden met het laden en lossen van dieren, voer en mest, zoals het selecteren van vee en het vrij-, los- of vastmaken van de voersilo-openingen en de zuigbuis-openingen, maar dat het feitelijk laden en lossen eerst vanaf 07.00 uur plaatsvindt.
In het akoestisch onderzoek is, naast voornoemde voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen, ook rekening gehouden met andere geluidbronnen zoals de ventilatoren en hogedrukreiniging materieel. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande alsmede de overige in het rapport meegenomen geluidbronnen geen aanleiding te veronderstellen dat de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist dan wel onvolledig zijn.
De Afdeling overweegt voorts dat het akoestisch rapport de resultaten weergeeft van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de woning [locatie 2]. Uit het rapport volgt dat bij deze woning aan de in de voorschriften 14.1.1 en 14.1.2 gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Voorzover er voorbereidende dan wel afsluitende handelingen in de avond- en nachtperiode plaatsvinden die verband houden met het laden en lossen van dieren, voer en mest, is dienaangaande tijdens het verhandelde ter zitting gebleken dat de geluidemissie van deze werkzaamheden niet maatgevend is voor de van de inrichting te duchten geluidbelasting. Voorzover appellant sub 1 aanvoert dat de werktuigenloods op een andere locatie in de inrichting zou moeten worden gevestigd, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de werktuigenloods speelt hierbij geen rol.
Gezien het vorenstaande, de afstanden van de geluidbronnen tot de dichtstbijzijnde woning van derden alsmede gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidoverlast niet behoeft te worden gevreesd. Ook in hetgeen appellanten voor het overige nog hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.8.5. Ten aanzien van geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting heeft verweerder de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire) als uitgangspunt genomen. Uit het akoestisch rapport is gebleken dat door de verkeersbewegingen van en naar de inrichting de in de Circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Gelet hierop en mede gezien de ligging van de inrichting en het aantal vervoersbewegingen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.8.6. De beroepsgronden inzake geluidhinder treffen geen doel.
2.9. Appellant sub 3 vreest – naast de ingetrokken beroepsgrond over stankhinder - voor onaanvaardbare luchtverontreiniging.
Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt noch anderszins is gebleken dat sprake is van onaanvaardbare luchtverontreiniging. Dit bezwaar treft geen doel.
2.10. De overige door appellant sub 3 aangevoerde beroepsgronden begrijpt de Afdeling aldus dat deze betrekking hebben op ruimtelijke en/of planologische aspecten. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
De grond van appellant sub 3 dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ontwerp Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost kan naar het oordeel van de Afdeling eveneens niet slagen nu ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden de werkingssfeer van deze wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake, zodat voornoemde wet niet van toepassing is.
Voorzover appellant sub 3 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.11. De beroepen van appellant sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2, voorzover het beroep is ingediend door [appellanten sub 2 A en B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellant sub 1, appellanten sub 2 voor het overige en appellant sub 3 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004