200403606/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (hierna: het college) aan [aanvrager] vrijstelling op grond van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en ontheffing op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) voor het vestigen van een minicamping op het perceel [locatie] te [plaats] verleend.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 13 juli 2004 heeft [aanvrager] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar [gemachtigde] bijgestaan door mr. M.T. Hoen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door B.R. Zwaagstra en S. Kooistra-de Vries, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [aanvrager].
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op het perceel waarop de minicamping is voorzien de bestemming "agrarisch gebied".
2.2. Ingevolge artikel 33, onder A, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze strijdig met de gegeven bestemmingen.
Ingevolge artikel 33, onder C, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, wordt tot een strijdig gebruik met de gegeven bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, met uitzondering van maximaal één kampeermiddel per woning.
Ingevolge artikel 33, onder D, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C en toestaan dat de gronden tevens worden gebruikt als standplaats voor kampeermiddelen en andere onderkomens mits met name rekening zal worden gehouden met het gestelde in lid E, alsook artikel 3, lid 1.5, onder B.
Ingevolge artikel 33, onder E, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, kan kamperen worden toegestaan op erven van woningen, agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven of op een perceel, onmiddellijk grenzend aan zo'n erf. Aan het kamperen wordt geen medewerking verleend als er onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woon- of bedrijfssituatie op nabijgelegen erven: tenzij het tegendeel blijkt, wordt aangenomen dat deze woon- of bedrijfssituatie onevenredig wordt geschaad, als het perceel waar gekampeerd zou gaan worden op minder dan 50 meter afstand is gelegen van (bedrijfs)woningen, agrarische bedrijven of niet-agrarische bedrijven.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het begrip "perceel" vermeld in artikel 33, lid E, van de planvoorschriften niet is bedoeld "kadastrale perceel".
2.3.1. Dit betoog faalt. Met artikel 33, lid E, van de planvoorschriften, is door het stellen van een minimum afstand van 50 meter tussen het perceel waar gekampeerd zal worden en een woning of bedrijf op een naburig erf, beoogd te voorkomen dat kampeeractiviteiten onevenredige afbreuk doen aan de woon- of bedrijfssituatie op naburige erven. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het begrip "perceel" slechts betrekking heeft op het terrein waarop overeenkomstig tekening nr. A3-0-156-1 behorend bij het besluit van 22 april 2003 gekampeerd zal worden en niet op het "kadastrale perceel". De omstandigheid dat het bestemmingsplan het begrip "kampeerterrein" kent en dit begrip niet in deze bepaling is gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Appellanten betogen voorts, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling had mogen verlenen van de voorschriften van het bestemmingsplan. Daartoe betogen zij dat door de vestiging van een minicamping hun privacy zal worden beperkt, de rust zal worden verstoord, de verkeersdruk zal toenemen en dat de verkeerssituatie onevenredig afbreuk zal doen aan hun woonsituatie.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. De locatie waarop de minicamping is voorzien bevindt zich op tenminste 100 meter afstand van de woonpercelen van appellanten. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de privacy en rust van appellanten onevenredig zullen worden verstoord. Gelet op de kleinschaligheid van de te vestigen minicamping is voorts niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersdruk op de weg Zevenhuizen zodanig zal toenemen dat de verkeerssituatie in niet onaannemelijke mate zal verslechteren. De omstandigheid dat het voorschrift dat aan het besluit van 22 april 2003 is verbonden in het kader van bewegwijzering nog niet is uitgevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vrijstelling kon worden verleend van het bepaalde in artikel 33, lid C, van de planvoorschriften, nu geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woon- of bedrijfssituatie op nabijgelegen erven.
2.4.2. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vanaf 15 maart in plaats van vanaf 1 april mag worden gekampeerd slaagt evenmin. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college in de beslissing op bezwaar overeenkomstig het beleid heeft vastgesteld dat vanaf 15 maart mag worden gekampeerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in bezwaar en in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004