200407460/2.
Datum uitspraak: 24 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2004, kenmerk (00164)2531, heeft verweerder aan het waterschap "waterschap Noorderzijlvest" voor een periode van vijf jaar krachtens artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunning verleend voor het lozen op het Boterdiep van overtollig depotwater, afkomstig vanuit een locatiedepot, gelegen ten zuidwesten van Middelstum, kadastraal bekend gemeente Middelstum, sectie H, nummers 278, 284, 285, 286 en 287 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 2 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar verzoekers in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Feunekes en ing. A.R. Wijnstra, gemachtigden, zijn verschenen.
In het verhandelde ter zitting heeft de Voorzitter aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Dit deskundigenbericht is gedateerd 28 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. De Voorzitter begrijpt het betoog van verzoekers, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aldus dat zij vrezen voor aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater als gevolg van de vergunde lozing van overtollig depotwater. Tevens kunnen de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7 genoemde lozingseisen niet worden nageleefd, aldus verzoekers.
2.3.1. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning het rapport "Lozingen uit tijdelijke baggerdepots" van april 1998 van de Commissie Integraal Waterbeheer (thans: het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water) als leidraad gehanteerd.
In dit rapport wordt gesteld dat het acceptabel zijn van een lozing afhankelijk is van de bijdrage van de vracht aan verontreiniging die de lozing vertegenwoordigt in verhouding tot de omvang van het ontvangende oppervlaktewater en van de bijdrage van het depot aan de totale belasting van het ontvangende oppervlaktewater. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen locatiedepots waarbij de lozing van het depotwater plaatsvindt op dezelfde watergang als waar gebaggerd wordt, regionale depots waarin materiaal wordt opgeslagen afkomstig binnen een bepaalde regio met lozing van het depotwater op meestal een ander watersysteem dan waaruit wordt gebaggerd, en doorgangsdepots die voor langere tijd in gebruik zijn voor de verwerking van verschillende partijen specie met lozing op een oppervlaktewater waaruit de specie niet afkomstig is. Voorts wordt onderscheid gemaakt tussen depots kleiner dan 10.000 m3 en grotere depots en tussen de verwerking van klasse 0/1/2 specie en klasse 3/4 specie.
Het onderhavige depot betreft een dusgenaamd locatiedepot. De inhoud van dit depot is groter dan 10.000 m3 en zal blijkens de aanvraag van 18 mei 2004 worden aangewend voor de verwerking van de uit het Boterdiep afkomstige baggerspecie klasse 2 en 3. Daartoe wordt het baggerdepot onderverdeeld in verschillende compartimenten zodat de baggerspecie klasse 2 en 3 gescheiden kunnen worden opgeslagen. Het bij de verwerking van de baggerspecie vrijkomend overtollig depotwater wordt, voorzover het afkomstig is van de compartimenten voor baggerspecie klasse 2, geloosd via lozingspunt LV-2C en, voorzover het afkomstig is van de compartimenten voor baggerspecie klasse 3, via lozingspunt LV-3C. Voor de verwerking van baggerspecie klasse 2 wordt in het rapport van april 1998 een regime voorgesteld dat is gebaseerd op het terughouden van onopgeloste bestanddelen door middel van een lozingskist en depotbeheer met een eis aan onopgeloste bestanddelen van maximaal 200 mg/l. Voor de verwerking van baggerspecie klasse 3 wordt een regime voorgesteld overeenkomstig het vorenstaande met dien verstande dat tevens een voorziening voor nabezinking wordt getroffen. Voor deze specie geldt een eis aan onopgeloste bestanddelen van maximaal 50 mg/l.
2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat voor de verwerking van de desbetreffende baggerspecie in het onderhavige baggerdepot de regimes gelden zoals hierboven weergegeven. Tevens is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1 bepaald dat ter plaatse van het lozingspunt LV-3C het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het te lozen depotwater niet meer dient te bedragen dan 50 milligram per liter (mg/l), bepaald in een steekmonster. In voorschrift 7.2 is bepaald dat ter plaatse van het lozingspunt LV-2C het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het te lozen depotwater niet meer dient te bedragen dan 200 mg/l, bepaald in een steekmonster.
De Voorzitter is van oordeel, gelet op de omvang van het ontvangend oppervlaktewater en op grond van het deskundigenbericht, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 7.1 en 7.2 genoemde normen toereikend zijn om de nadelige gevolgen die de lozing van overtollig depotwater voor de kwaliteit van het oppervlaktewater kan veroorzaken te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Tevens ziet de Voorzitter op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting in het door verzoekers aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de in de voorschriften 7.1 en 7.2 genoemde normen naleefbaar zijn.
2.4. De Voorzitter ziet op grond van het vorenoverwogene en na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen of een andere voorlopige voorziening te treffen.
2.4.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004