ECLI:NL:RVS:2004:AR8364

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407458/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor baggerspeciedepot in Loppersum en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van 6 juli 2004, waarbij het waterschap Noorderzijlvest een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot in de gemeente Loppersum. De vergunning is verleend voor een periode van vijf jaar en betreft een locatie ten zuiden van Middelstum. Het besluit is op 2 augustus 2004 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 6 september 2004 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 28 september 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder aanwezig waren. Tijdens de zitting is een deskundigenbericht opgevraagd, dat op 28 oktober 2004 is ontvangen. De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure.

De Voorzitter heeft de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, waaronder artikel 20.6, dat bepaalt wie beroep kan instellen tegen een besluit. Verzoekers hebben niet tijdig bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor hun beroep mogelijk niet ontvankelijk is. De Voorzitter heeft ook de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning onder de Wet milieubeheer besproken, waarbij de bescherming van het milieu centraal staat. Het baggerspeciedepot zal tijdelijk zijn en de Voorzitter heeft geconcludeerd dat de vergunning kan worden verleend, mits aan de nodige voorschriften wordt voldaan.

De Voorzitter heeft verder ingegaan op de bezwaren van verzoekers met betrekking tot mogelijke verontreiniging van de bodem, luchtverontreiniging, geurhinder en geluidshinder. Hij heeft vastgesteld dat de risico's voor het milieu voldoende zijn afgedekt door de voorwaarden in de vergunning. De Voorzitter heeft geen aanleiding gezien om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en heeft het verzoek afgewezen. De beslissing is op 24 december 2004 openbaar gemaakt.

Uitspraak

200407458/2.
Datum uitspraak: 24 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004, kenmerk 2004-18.336/28, MV, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het waterschap Noorderzijlvest voor een periode van vijf jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot ten zuiden van Middelstum en ten oosten van het Boterdiep liggend in de gemeente Loppersum, kadastraal bekend gemeente Middelstum, sectie H, nummers 50 (ged.), 278 (ged.), 284, 285, 286 en 287 en sectie A, nummer 50 (ged.). Dit besluit is op 2 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.R. Mulder, E. Halsema en H.M. Opheikens, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het waterschap Noorderzijlvest, vertegenwoordigd door mr. J.J. Feunekes en ing. A.R. Wijnstra, gemachtigden.
In het verhandelde ter zitting heeft de Voorzitter aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Dit deskundigenbericht is gedateerd 28 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben de grond inzake de omstandigheid dat ten onrechte een tijdelijke vergunning is verleend niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De Voorzitter acht het aannemelijk dat het beroep van verzoekers in zoverre niet door de Afdeling zal worden ontvangen, omdat het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing is en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. In zoverre komt het verzoek daarom niet voor inwilliging in aanmerking.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Het baggerspeciedepot zal eenmalig worden gevuld met klasse 2- en 3-baggerspecie afkomstig van het naastgelegen Boterdiep. Na ontwatering en rijping van de specie wordt deze afgevoerd en wordt het depot ontmanteld. Gedurende de rijpingsperiode zal de baggerspecie enkele malen worden omgezet met twee hydraulische graafmachines ten behoeve van de ontwatering en de rijping van de baggerspecie. Het depot zal ten hoogste vijf jaar aanwezig zijn.
2.5.    Voorzover het verzoek van verzoekers zich richt op aspecten van planologische aard en de waardevermindering van hun bezittingen, overweegt de Voorzitter dat het verzoek in zoverre geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet tot het treffen van een voorlopige voorziening kan leiden.
2.6.    Voorzover verzoekers, kort weergegeven, aanvoeren dat storten van baggerslib in een depot op de onderhavige locatie niet noodzakelijk is omdat alternatieven denkbaar zijn, overweegt de Voorzitter dat verweerder gehouden is op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde activiteit op de in de aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of verwerking van het slib op een andere wijze mogelijk is dan wel een andere locatie meer geschikt is voor de vestiging van de inrichting speelt, daargelaten de juistheid van deze stelling, bij de beoordeling van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend geen rol.
2.7.    Verzoekers voeren, kort weergegeven, aan dat het baggerspeciedepot een storend element zal zijn, nu de inrichting gelegen is in een landbouwgebied met een open karakteristiek landschap.
2.7.1.    Verweerder heeft naar voren gebracht dat uitgaande van een in de vergunning voorgeschreven maaifrequentie van ten hoogste eenmaal per maand de hoogte van de perskade rondom het baggerspeciedepot maximaal 1,6 meter zal zijn. Daarnaast zal bij het omzetten de baggerspecie niet hoger dan ongeveer 2 meter worden opgezet. Dit leidt ertoe dat er geen onoverkomelijke visuele hinder zal optreden, aldus verweerder.
2.7.2.    De beoordeling van deze beroepsgrond dient, gelet op de aard van die beroepsgrond, primair plaats te vinden in het kader van de planologische regelingen. Deze regelingen bieden daarvoor het geschikte toetsingskader. Voorzover er ruimte is voor een aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer, overweegt de Voorzitter, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, dat het baggerspeciedepot van invloed is op het landschapsbeeld, maar dat er in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat de inrichting in zodanige mate afbreuk doet aan het landschapsbeeld dat verweerder om die reden de vergunning had moeten weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
Het verzoekt faalt in zoverre.
2.8.    Verzoekers vrezen voor ernstige verontreiniging van de bodem als gevolg van het baggerspeciedepot. Dit omdat de bodem door het daar aanwezige drainagesysteem zonder verdergaande bodembeschermende maatregelen niet als een natuurlijke isolerende laag kan dienen, aldus verzoekers.
2.8.1.    Verweerder wijst erop dat, aangezien de verontreiniging in de baggerspecie is gebonden aan minerale en organische delen, de bodembelasting ter plaatse van het depot nihil zal zijn. Desondanks is zekerheidshalve in de vergunning voorgeschreven dat monitoring van grondwater moet plaatsvinden. Verweerder stelt verder dat indien uit bodemonderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit is verslechterd, de bodem in de oorspronkelijke staat zal dienen te worden teruggebracht.
2.8.2.    De Voorzitter overweegt dat de vraag of ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging verdergaande bodembeschermende maatregelen noodzakelijk zijn onder andere afhankelijk is van de mate van verontreiniging van de baggerspecie, de mogelijke verspreidingsroutes en de bodemopbouw ter plekke. Verspreiding van mogelijke verontreiniging kan worden tegengegaan met diffusieremmende of isolerende lagen.
De Voorzitter stelt vast dat blijkens de aanvraag van 19 mei 2004 en het daarbij behorende rapport "Bodemonderzoek ter plaatse van een toekomstig baggerdepot te Fraamklap (nulsituatie)" van 12 december 2003 van Tauw B.V. met kenmerk 4240634 in de bodem ter plaatse van het depot tot een diepte van drie meter onder het maaiveld zwak zandige klei wordt aangetroffen. In de bodem is een drainagesysteem aanwezig. Dit systeem wordt ten behoeve van de inrichting buiten werking gesteld.
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is het niet uit te sluiten dat door de opslag van verontreinigde baggerspecie de bodem ter plaats verontreinigd kan raken. Mede gelet op de mate van verontreiniging van de baggerspecie en de omstandigheid dat de op de locatie aanwezige kleilaag kan worden aangemerkt als een van nature aanwezige diffusieremmende of isolerende laag, wordt verspreiding van de mogelijke verontreiniging echter op natuurlijke wijze tegengegaan. Daardoor zal bij het ontstaan van mogelijk verontreiniging deze beperkt blijven tot de bovenste millimeters tot centimeters van de toplaag. In een dergelijke situatie kan na ontmanteling van het depot worden volstaan met het afschrapen en afvoeren van deze toplaag.
De Voorzitter ziet in het vorenoverwogene geen grond voor het oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor de bodem voldoende worden voorkomen dan wel beperkt.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.9.    Verzoekers vrezen luchtverontreiniging en gezondheidseffecten vanwege het verwerken van baggerspecie.
2.9.1.    In voorschrift 3.1.7 is bepaald dat de verbrandingsmotoren zodanig dienen te zijn afgesteld dat deze een volledige verbranding hebben, of van een roetfilter dienen te zijn voorzien.
2.9.2.    De Voorzitter stelt vast dat de uitlaatgassen die vrijkomen bij het in werking zijn van pompen en de twee hydraulische graafmachines, bronnen zijn wat betreft luchtverontreiniging. Gelet op het feit dat deze graafmachines en pompen slechts beperkt en met inachtname van het bepaalde in voorschrift 3.1.7 in werking zijn en voldoende verdunning optreedt, zal volgens het deskundigenbericht ter plaatse van de in de directe nabijheid van de inrichting gelegen woningen van derden geen hinder van uitlaatgassen worden ondervonden. Ten aanzien van de in het depot aanwezige baggerspecie wordt voorts in het deskundigenbericht opgemerkt dat de daarin aanwezige verontreinigingen matig vluchtig zijn en vooral gebonden aan de baggerspecie voorkomen, waardoor nauwelijks verspreiding naar de lucht zal plaatsvinden en hiervan geen gezondheidseffecten worden verwacht.
Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in het door verzoekers aangevoerde geen grond voor het oordeel dat voor luchtverontreiniging vanwege het verwerken van baggerspecie behoeft te worden gevreesd.
2.10.    Verzoekers vrezen geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
2.10.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er – afgezien van het moment van het eenmalig vullen van het depot en een korte tijd daarna - geen geuremissie optreedt. Het vullen van het depot zal echter de gehanteerde acceptabele hinderniveaus niet overschrijden, aldus verweerder.
2.10.2.    De Voorzitter stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vast dat mogelijk enige geurhinder bij baggerspeciedepots optreedt tijdens en direct na het storten van de baggerspecie. De geuremissie neemt af tot het achtergrondniveau na ongeveer twee dagen na het storten van deze baggerspecie. In het onderhavige geval wordt ongeveer drie maanden baggerspecie gestort. De activiteiten binnen de inrichting dienen blijkens voorschrift 3.2.1 op zodanige wijze plaats te vinden dat geurhinder wordt voorkomen.
Bij de aanvraag is een indicatieve geurberekening van 6 april 2004 van Tauw B.V. gevoegd. De aanvraag maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. Bij deze indicatieve geurberekening is ervan uitgegaan dat het geurhinderniveau bij aaneengesloten woonbebouwing niet meer mag bedragen dan 1 ge/m3 als 98-percentiel en bij vrijstaande woningen 1 ge/m3 als 95-percentiel. De Voorzitter acht deze geurhinderniveaus, mede gelet op het deskundigenbericht, toereikend ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu.
Uitgaande van een geuremissievracht van 60 ge/m3 en bij een bedrijfstijd van 8760 uur per jaar, zoals weergegeven in de desbetreffende geurberekening, worden de door verweerder gehanteerde acceptabele geurhinderniveaus bij genoemde geurgevoelige objecten niet overschreden. De Voorzitter ziet op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de bovenstaande immissie-eis niet naleefbaar heeft mogen achten. In dat kader merkt hij nog op dat in de indicatieve geurberekening van een 'worst case'-scenario is uitgegaan, nu de feitelijke emissie naar verwachting niet gedurende het hele jaar door plaatsvindt maar slechts voor de duur van ongeveer drie maanden.
Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, in het door verzoekers aangevoerde, geen aanleiding om aan de juistheid van hetgeen verweerder in dit kader in het bestreden besluit naar voren heeft gebracht te twijfelen.
2.11.    De Voorzitter begrijpt het verzoek van verzoekers waar het geluidhinder betreft aldus dat zij dit type hinder vrezen vanwege de activiteiten binnen de inrichting gedurende het omzetten van de baggerspecie. In dat kader betogen zij dat de geluidgrenswaarden in voorschrift 4.1.2 ter plaatse van de beoordelingspunten 001, 003 en 009 ten onrechte de etmaalwaarde van 40 dB(A) overstijgen. Daarnaast voeren verzoekers aan dat hun eigendommen ten onrechte niet in de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting zijn betrokken hoewel deze op een kortere afstand van de inrichting liggen dan de door verweerder in beschouwing genomen overige beoordelingspunten.
2.12.    De Voorzitter overweegt allereerst dat de in voorschrift 4.1.2 genoemde beoordelingspunten 001 en 003 blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op een kortere afstand tot de inrichting zijn gesitueerd dan de eigendommen van verzoekers, waaronder hun woning. Voor de desbetreffende eigendommen geldt in beginsel een afgeleide bescherming van de voor het desbetreffende beoordelingspunt in voorschrift 4.1.2 genoemde geluidgrenswaarden.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (verder: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In dit hoofdstuk wordt voor nieuwe inrichtingen aanbevolen bij de eerste toetsing aan te sluiten bij de richtwaarden voor woonomgevingen uit tabel 4 van de Handreiking. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de omgeving van de inrichting, voorzover hier van belang, dient te worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving. De in de genoemde tabel 4 aanbevolen richtwaarden voor een dergelijke omgeving zijn 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Een overschrijding van de richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximum geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Blijkens de stukken heeft verweerder na het verlenen van de vergunning een onderzoek verricht naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Ter plekke van de beoordelingspunten 001, 003 en 009 overschrijden de in het voorschrift genoemde grenswaarden het vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid. De etmaalwaarde van 50 dB(A) wordt echter niet overschreden. Verweerder heeft blijkens de stukken de desbetreffende overschrijdingen aanvaardbaar geacht, nu het omzetten van de baggerspecie per keer slechts van beperkte duur is, de twee hydraulische graafmachines voldoen aan de stand ter techniek en geluidbeperkende maatregelen worden getroffen aan de pompen.
De vraag dient te worden beantwoord of verweerder in redelijk de in voorschrift 4.1.2 genoemde geluidgrenswaarden voor de beoordelingspunten 001, 003 en 009 toereikend heeft kunnen achten. Dit aspect vergt nader onderzoek, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht. De Voorzitter ziet, gelet op de omstandigheid dat de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting ter hoogte van de eigendommen van verzoekers de richtwaarden uit de Handreiking niet zal overschrijden, bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.13.    Voorzover verzoekers inbreuk vrezen op hun persoonlijke levenssfeer, overweegt de Voorzitter dat de beoordeling van deze beroepsgrond, gelet op de aard daarvan, primair dient plaats te vinden in het kader van de planologische regelingen. Deze regelingen bieden daarvoor het geschikte toetsingskader. Voorzover er ruimte is voor een aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer, overweegt hij, gelet op de aard van activiteiten en de afstand van de woning van appellanten tot aan de inrichting, dat er in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat de inrichting afbreuk doet aan de persoonlijke levenssfeer van appellanten en dat verweerder om die reden de vergunning had moeten weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
Het verzoek faalt in zoverre.
2.14.    Verzoekers vrezen, kort weergegeven, dat het bestreden besluit niet zal worden nageleefd.
2.14.1.    De Voorzitter overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. Overigens voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Het verzoek faalt in zoverre.
2.15.    De Voorzitter ziet op grond van het vorenoverwogene en na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen of een andere voorlopige voorziening te treffen.
2.16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004
195-375.