200405814/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage van 7 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg (hierna: het college) geweigerd aan appellante een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een garage op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 30 september 2003, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna:
de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 4 september 2004, 15 oktober 2004 en 25 november 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Piessens-Verbist, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [partijen].
2.1. Vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan dat voorziet in de bouw van een garage in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Frederiksoord" op de betrokken grond rustende bestemming "Openbaar groen, plantsoen of berm". Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, is het college bevoegd voor het onderhavige bouwplan vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan. De uitoefening van deze bevoegdheid vergt een afweging van de daarbij betrokken belangen. Bij die afweging mag ook het toekomstig planologisch regime voor het betrokken gebied worden betrokken.
2.3. Het college heeft de vrijstelling geweigerd op grond van de overweging dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het in het voorontwerp-bestemmingsplan "De Vliet" opgenomen artikel 10, derde lid, onder g, inhoudend dat bijgebouwen op een zijerf uitsluitend mogen worden gebouwd tot een breedte van maximaal 3 meter. Het bouwplan voorziet in een breedte van de garage van 3,90 meter op het zijerf en voldoet daarmee niet aan die bepaling, aldus het college.
2.4. Appellante bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de voorzieningenrechter dat uit de door de GGD Duin- en bollenstreek en de GGD Zuid-Holland Noord uitgebrachte adviezen niet de noodzaak voor een garage met een breedte van meer dan 3 meter voortvloeit.
2.4.1. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door de GGD Duin- en bollenstreek van 29 juli 1998 en de GGD Zuid-Holland Noord uitgebrachte adviezen geen grond geven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een garage met een breedte van meer dan 3 meter niet medisch noodzakelijk is, nu zodanige voorzieningen aan de auto van appellante kunnen worden getroffen dat het volledig openen van het portier niet noodzakelijk is. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat, gezien haar gezondheidsproblemen, een garage met een breedte van meer dan 3 meter noodzakelijk is.
2.5. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat met het bouwplan de op het perceel aanwezige carport wordt veranderd in een garage en daarmee geen strijd bestaat met artikel 8, eerste en tweede lid, van de voorschriften van het voorontwerp-bestemmingsplan "De Vliet".
2.5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het voorontwerp-bestemmingsplan "De Vliet, mogen in die gevallen dat afstanden ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan minder dan wel meer bedragen dan is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, deze bestaande afstanden in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal worden aangehouden.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het voorontwerp-bestemmingsplan "De Vliet" mogen in die gevallen dat hoogten, oppervlakten en/of inhoud van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan minder dan wel meer bedragen dan is voorgeschreven respectievelijk is toegestaan, deze bestaande maten in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal worden aangehouden.
2.5.2. Het beroep van appellante op artikel 8, eerste en tweede lid, van de voorschriften van het voorontwerp-bestemmingsplan "De Vliet" faalt reeds omdat het voorontwerp-bestemmingsplan nog niet ter inzage is gelegd.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu voor een aantal nader aangeduide bouwplannen bouwvergunning is verleend voor de bouw van garages met een breedte van meer dan drie meter op een zijerf.
2.6.1. Gelet op de door het college gemotiveerde weerlegging van de door appellante genoemde gevallen, heeft de voorzieningenrechter terecht het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de andere door haar genoemde bouwplannen vergelijkbaar zijn met haar bouwplan.
2.7. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften het beroep ongegrond heeft verklaard.
2.7.1. Dit betoog slaagt evenmin. De commissie voor de bezwaar- en beroepschriften adviseerde het college het bezwaar gegrond te verklaren, omdat het college een eigen interpretatie zou hebben gegeven aan het advies van de GGD Duin- en bollenstreek van 29 juli 1998. Het college heeft in de beslissing op bezwaar toereikend gemotiveerd, waarom van een dergelijke interpretatie van de medische gegevens geen sprake is geweest.
2.8. Gelet op het vorenstaande, kan niet worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid zijn besluit tot weigering van de vrijstelling heeft kunnen handhaven. Hetgeen appellante overigens in dit verband heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het besluit tot weigering van de bouwvergunning is derhalve terecht eveneens gehandhaafd. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent , ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004