200405557/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Ouderkerk a/d Amstel,
2. [appellant sub 2a], wonend te Ouderkerk a/d Amstel, [appellanten sub 2b],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Ouder-Amstel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 oktober 2003, het bestemmingsplan "De Ronde Hoep 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 mei 2004, kenmerk 2003-47039, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 6 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2004, en [appellanten sub 2a en sub 2b] bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 2a en sub 2b], in de persoon van [appellant sub 2a], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. C. Gronert en ing. J.G.T. van Putten, ambtenaren van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan is een actualisering van een aantal verouderde plannen. Het plangebied omvat het grootste deel van de polder de Ronde Hoep, een deel van de A9 en de kern Waver.
2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen “Agrarische doeleinden (A)” met de subbestemming “Av: grondgebonden veehouderij”, “Woondoeleinden (W)” en “Primair waterkeringsdoeleinden” wat betreft zijn perceel [locatie sub 1]. Hij voert aan dat zijn bouwmogelijkheden ten gevolge van deze bestemmingen ten onrechte zijn beperkt ten opzichte van het vorige plan. Daarnaast meent hij dat hij het perceel niet volwaardig kan gebruiken ten gevolge van de reservering voor waterkeringsdoeleinden.
2.3.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij stelt dat appellant een hobbyboer is en dat het plan voor hem voorziet in voldoende bouwmogelijkheden. Een vergroting van het bouwvlak acht verweerder niet wenselijk in verband met het belang van het open houden van het landschap. Daarnaast stelt hij dat bouwen op de gronden met de bestemming “Primair waterkeringsdoeleinden” onder voorwaarden mogelijk is na het verkrijgen van vrijstelling van het college van burgemeester en wethouders.
2.3.2. Bij het opstellen van het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad als uitgangspunt gehanteerd dat alleen bij reële of volwaardige agrarische bedrijven de bestemming “Agrarische doeleinden” in combinatie met een bouwvlak wordt toegekend. Percelen van hobbyboeren hebben een woonbestemming gekregen. Ter bescherming van het landschap heeft de gemeenteraad kleine bouwpercelen toegekend ten behoeve van wonen. Deze bouwpercelen omvatten de bestaande bebouwing en bieden ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften daarnaast ruimte voor het bouwen van 40 m², na vrijstelling 60 m², aan bijgebouwen. Verweerder heeft hier in redelijkheid mee kunnen instemmen.
Vast staat dat appellant op het perceel geen agrarisch bedrijf uitoefent, maar het perceel gebruikt ten behoeve van wonen. Voorts is appellant hobbyboer. Overeenkomstig het uitgangspunt is derhalve geen bouwvlak toegekend aan de agrarische gronden en een beperkt bouwvlak toegekend met de bestemming “Woondoeleinden (W)”. Ter zitting is voorts gebleken dat de bestemming “Woondoeleinden (W)” voorziet in het huidige gebruik alsmede de bestaande bebouwing. Verder biedt de bestaande bebouwing appellant thans voldoende ruimte ten behoeve van het huidige gebruik. Daarnaast heeft appellant geen blijk gegeven van concrete plannen waarvoor de bestemming “Woondoeleinden (W)” en de grootte van het toegekende bouwvlak te beperkend is. Hetgeen ter zitting in dit kader namens appellant is aangevoerd kan naar het oordeel van de Afdeling niet als zodanig worden aangemerkt. Voorzover aan een deel van het perceel naast de bestemming “Woondoeleinden (W)” de bestemming “Primair waterkeringsdoeleinden” is toegekend, overweegt de Afdeling dat de gronden op de kaart aangewezen voor “Primair waterkeringsdoeleinden” ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften primair zijn bestemd voor dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering. Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden ten behoeve van de primaire bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd. Ingevolge het derde lid zijn op deze gronden bouwwerken ten behoeve van de secundaire bestemmingen slechts toelaatbaar indien daarvoor vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders is verleend. De vrijstelling wordt verleend indien het belang van de waterkering hierdoor niet onevenredig wordt geschaad.
De (dubbel)bestemming “Primair waterkeringsdoeleinden” sluit het voortzetten van het huidige gebruik van de gronden niet uit. Anders dan appellant meent sluit het plan bovendien nieuwbouw op het perceel vanwege de (dubbel)bestemming niet uit. De bouwmogelijkheden voor appellant worden weliswaar beperkt in die zin dat deze ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften slechts mogelijk zijn na vrijstelling, doch de Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de waterkering dan aan het belang van appellant. Hierbij acht de Afdeling van belang dat niet is gebleken dat appellant concrete plannen heeft die ten gevolge van de (dubbel)bestemming niet kunnen worden uitgevoerd.
Voorzover appellant ter zitting erop heeft gewezen dat aan het perceel Ronde Hoep West 59 een groter bouwvlak is toegekend, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het in die situatie gaat om een bestaand agrarisch bedrijf.
2.3.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.4. [appellanten sub 2a en sub 2b] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de subbestemming “Av grondgebonden veehouderij” en het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” wat betreft het perceel [locatie sub 2]. Zij pleiten voor een hogere goothoogte dan 4 meter voor hun woning overeenkomstig de eisen van de huidige tijd. Zij wijzen erop dat de naastgelegen woningen een goothoogte hebben van 7 respectievelijk 6 meter. Voorts pleiten zij voor vergroting van het bouwvlak ten behoeve van wonen. Zij voeren hiertoe aan dat hun woning thans binnen de 55 dB(A) zone van de A9 ligt en dat het door het verkleinen van het bouwvlak niet meer mogelijk is om bij nieuwbouw van de woning in de geluidsschaduw van de reeds aanwezige buurgebouwen te bouwen. Daarnaast stellen zij dat het bouwvlak van andere woningen verder naar achteren ligt ten opzichte van de weg. Zij verwijzen hiertoe naar de woning aan de [locatie sub 2]. Verder stellen appellanten dat de bestaande paardenbak en de bijbehorende lichtmast ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd in het plan.
2.4.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft de plandelen goedgekeurd. Hij betoogt dat voor de maximale goothoogte van woningen is aangesloten bij de bestaande goothoogte en dat de karakteristiek van de bebouwing in de polder en het bestaande verschil in goothoogte op deze wijze blijft gehandhaafd. Voorts stelt hij dat het bouwvlak ruimte biedt voor de bestaande bebouwing en de maximaal in de planvoorschriften toegelaten bijgebouwen. Indien er een concreet plan is voor verplaatsing van de woning kan dit in het kader van een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO worden bezien. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de paardenbak niet hoeft te worden ingetekend, aangezien het plan deze toestaat binnen de bouwvlakken.
2.4.2. Uit de stukken is gebleken dat de woningen in het plangebied variëren in hoogte. Verscheidene woningen hebben een goothoogte van 4 meter en bestaan uit één bouwlaag met een kap. Teneinde de karakteristiek van de bebouwing in de polder en het bestaande verschil in goothoogte te behouden is de gemeenteraad bij het toekennen van de goothoogte van de woningen in het plangebied uitgegaan van de bestaande goothoogte. Verweerder heeft hier in redelijkheid mee kunnen instemmen.
De goothoogte van de woning van appellanten was ten tijde van het vaststellen van het plan 4 meter. Overeenkomstig voornoemd uitgangspunt is in het plan een goothoogte toegekend van 4 meter. In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het uitgangspunt. De verwijzing van appellanten naar woningen waaraan een grotere goothoogte is toegekend, kan niet als zodanig gelden, aangezien de goothoogten van deze woningen ten tijde van de planvaststelling reeds hoger waren dan 4 meter en de toegekende goothoogte overeenstemt met de bestaande hoogte van deze woningen. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat hun woning vanwege een goothoogte van 4 meter niet kan voldoen aan de eisen van de huidige tijd.
2.4.3. Zoals reeds overwogen in 2.3.2. acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder heeft ingestemd met de door de gemeenteraad gehanteerde systematiek ten aanzien van het toekennen van bouwpercelen ten behoeve van wonen.
Het bouwperceel dat aan appellanten is toegekend voldoet aan dit uitgangspunt. Vaststaat dat het bouwperceel niet voorziet in de nieuwbouw van de woning ten oosten van het toegekende bouwperceel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd behoefde verweerder geen aanleiding te zien om af te wijken van het uitgangspunt ten behoeve van de nieuwbouw. De Afdeling overweegt hiertoe dat appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concrete plannen hadden voor nieuwbouw van hun woning in de zogenaamde geluidsschaduw van de reeds aanwezige buurgebouwen. Voorzover appellanten stellen veel geluidsoverlast te hebben van de rijksweg A9 overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de bepalingen in de Wet geluidhinder niet in acht zijn genomen. Deze wet staat er niet aan in de weg dat er woningen staan binnen de geluidszone vanwege de weg. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met het perceel Rondehoep West 32 wat betreft de diepte van het bouwvlak ten opzichte van de weg overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plandeel.
2.4.4. De paardenbak met lichtmast staat op de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de subbestemming “Av grondgebonden veehouderij”. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor grondgebonden veehouderij. Ingevolge artikel 1, veertiende lid, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in onder meer grondgebonden veehouderij waaronder het houden van melk- en ander vee geheel of nagenoeg op open grond wordt verstaan. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen worden gebouwd ten dienste van de bestemming en – tenzij de gronden zijn voorzien van de nadere aanwijzing (zw) – daarbijbehorende bedrijfswoningen met bijgebouwen alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ingevolge het vierde lid, voorzover hier van belang, geldt dat op gronden zonder de nadere aanwijzing (z) of “bouwvlak (b)” uitsluitend terreinafscheidingen en stuwen ten behoeve van de waterbeheersing mogen worden gebouwd. Aan de gronden zijn niet deze nadere aanwijzingen toegekend. De paardenbak, inclusief de omheining, valt naar het oordeel van de Afdeling voorts niet onder het begrip terreinafscheidingen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften dan wel artikel 2, onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Verder wordt de paardenbak met lichtmast hobbymatig gebruikt en niet ten behoeve van een grondgebonden veehouderij, zodat het gebruik in strijd is met de toegekende agrarische bestemming.
Ter zitting is komen vast te staan dat het gebruik van de paardenbak met lichtmast onder het overgangsrecht van het plan valt. Het gebruik mag weliswaar onder het overgangsrecht worden voortgezet zoals verweerder en de gemeenteraad betogen, doch dit is, gezien het karakter van het overgangsrecht, voor appellanten minder gunstig dan een bestemming van de paardenbak met lichtmast als zodanig. Het onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik betekent dat het desbetreffende gebruik van de gronden, hoewel dit niet wordt gezien als het meest wenselijke gebruik, gedurende de planperiode nog wel is toegestaan. Het streven is gericht op beëindiging van dit gebruik en realisatie van de bestemming die aan de gronden is toegekend overeenkomstig de bij die bestemming behorende voorschriften. Met het overgangsrecht wordt derhalve beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen totdat de gewenste bestemming met inachtneming van genoemde voorschriften wordt verwezenlijkt. Het is niet bedoeld voor gebruik dat niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad zich niet verzet tegen de paardenbak met de lichtmast ter plaatse en het gebruik daarvan, aangezien het gaat om een bestaande situatie ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom desalniettemin het gebruik van de paardenbak met de lichtmast onder het overgangsrecht wordt gebracht en welke ruimtelijke bezwaren eraan kleven om voor de paardenbak met de lichtmast een maatbestemming op te nemen. Voorts heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de gevolgen voor appellanten van het onder het overgangsrecht brengen van het gebruik.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en voorts is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 2a en sub 2b] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de subbestemming “Av grondgebonden veehouderij” wat betreft de paardenbak met de lichtmast op het perceel [locatie sub 2], nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.
2.4.5. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" voor het overige en het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)” niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan die plandelen.
Het beroep van [appellanten sub 2a en sub 2b] is in zoverre ongegrond.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2a en sub 2b] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 mei 2004, kenmerk 2003-47039, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming "Av grondgebonden veehouderij", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] geheel en [appellanten sub 2a en sub 2b] voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 2a en sub 2b] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004