200402488/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 26 september 2003 heeft verweerder heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 19 februari 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en dient het te worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 2 november 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Ter beoordeling of in dit geval daarvoor aanleiding bestaat, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vaststaat dat appellant de koop-/aannemingsovereenkomst voor de Ecofortewoning op 16 januari 2002 en koopovereenkomsten voor een aantal energiezuinige apparaten en voorzieningen, waaronder een cv-ketel en witgoed, op verschillende data in 2002 heeft gesloten. Toen de woning op 10 april 2003 is opgeleverd, heeft appellant deze apparaten in gebruik genomen. De aanvraag van appellant voor een energiepremie dateert van 6 juli 2003.
2.4. Bij het bestreden besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onbillijkheid als hiervoor onder 2.2.1 bedoeld, omdat de oplevering van de woning in april 2003 voorzienbaar was en de omstandigheid dat er enige vertraging is geweest door een bouwstaking van 18 werkbare dagen in het voorjaar van 2002 geen hoofdoorzaak is van de verlate oplevering.
2.5. Ten betoge dat de verlate indiening van de aanvraag is veroorzaakt door omstandigheden die in redelijkheid niet aan hem zijn toe te rekenen, heeft appellant, mede onder overlegging van een verklaring van CWL Koopwoningen B.V. van 23 december 2003, gesteld dat de oplevering van de woning en daarmee van de apparaten en voorzieningen vóór 2 april 2003 stond gepland, maar dat deze pas op 10 april 2003 heeft plaatsgevonden wegens stakingen en vorst. Volgens appellant kon hij op deze vertragingen geen invloed uitoefenen en bedroeg het aantal onwerkbare dagen in totaal ongeveer 91.
2.6. Blijkens het verhandelde ter zitting volgt verweerder appellant thans in dit betoog en heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende is aangetoond dat de oplevering van de woning gepland stond vóór 2 april 2003, maar deze na die datum heeft plaatsgevonden wegens een staking van enkele weken in de bouw, hetgeen appellant niet kan worden toegerekend. Ter zitting heeft verweerder zich echter tevens op het standpunt gesteld dat de hiervoor onder 2.2.1 vermelde hardheidsclausule niettemin niet kan worden toegepast, omdat appellant niet zo snel mogelijk na de levering van de apparaten en voorzieningen, doch uiterlijk binnen vier weken daarna, zijn aanvraag heeft ingediend. Dat appellant, na levering en ingebruikname van die apparaten en voorzieningen op 10 april 2003, tot begin juli heeft gewacht voordat hij zijn aanvraag heeft ingediend, kan hem worden toegerekend, aldus verweerder.
De Afdeling stelt vast dat verweerder deze grond voor afwijzing van de aanvraag van appellant om een energiepremie voor het eerst ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht. Het bestreden besluit biedt daarvoor met de enkele vaststelling dat de aanvraag meer dan dertien weken na de oplevering van de woning bij het energiebedrijf op 18 juli 2003 is ontvangen, geen grondslag. Nu die grond niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en de wel daarin gebezigde grond door verweerder niet langer wordt gehandhaafd, ontbeert dat besluit een kenbare en deugdelijke motivering en is het genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Dat verweerder eerst na het nemen van het bestreden besluit de stukken heeft ontvangen op grond waarvan hij zijn standpunt heeft gewijzigd, doet daaraan niet af.
2.6.1. De Afdeling merkt nog op dat de voormelde, door verweerder bedoelde termijn van vier weken niet in artikel III van de Intrekkingregeling is neergelegd. De toelichting op dat artikel vermeldt dat bij de gevallen, waarin zowel de levering als de aanvraag niet vóór 2 april 2003 hebben kunnen plaatsvinden, voorts mede in aanmerking kan worden genomen of een aanvraag binnen dertien weken na de levering heeft plaatsgehad (overeenkomstig de bepalingen terzake van de Uitvoeringsregeling energiepremies).
2.7. Het beroep is om de in overweging 2.1 vermelde reden gegrond. Het besluit van 19 februari 2004 dient te worden vernietigd. Nu om de in overweging 2.6 vermelde reden de inhoud van het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 februari 2004, EPR/4214GA10/BEZW/3/983;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 117,25; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004