200404545/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2004 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Barendrecht.
Bij besluit van 30 maart 1998 heeft de raad van de gemeente Barendrecht (hierna: de raad), voorzover hier van belang, het verzoek van appellant om planschadevergoeding, voorzover hij heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan "Nieuweland", afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2002 heeft de raad het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2002, nr.
200103955/1, alsnog gegrond verklaard voorzover het de grief betreft dat zijn verzoek om een vergoeding van planschade had moeten worden beoordeeld aan de hand van het bestemmingsplan "Nieuweland" en het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).
Bij besluit van 22 april 2003 heeft de raad, voorzover hier van belang, aan appellant een planschadevergoeding toegekend van € 4.537,80 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 mei 1994 tot de dag van uitbetaling.
Bij uitspraak van 28 april 2004, verzonden op 29 april 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
Op 14 september 2004 en 5 november 2004 zijn nadere stukken van respectievelijk appellant en de raad ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2004, waar appellant in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Th.L. van Deursen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de beslissing omtrent een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 1 van de Procedureverordening Planschadevergoeding van 30 maart 1992 van de gemeente Barendrecht (hierna: de Verordening 1992), voorzover hier van belang, wordt onder "commissie" verstaan de schadebeoordelingscommissie, bedoeld in artikel 5 van deze verordening.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening 1992 geven burgemeester en wethouders de commissie onder toezending van het verzoekschrift opdracht terzake advies uit te brengen.
Ingevolge artikel 5 van de Verordening 1992 treedt de SAOZ als schadebeoordelingscommissie op.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2002 is, voorzover hier van belang, overwogen dat het deel van het bestemmingsplan "Nieuweland", met het oog waarop appellant op 4 mei 1994 een verzoek tot planschadevergoeding heeft ingediend, anders dan in de beslissing op bezwaar van 20 juli 1998 is overwogen, in 1994 onherroepelijk is geworden. Om die reden heeft de Afdeling deze beslissing op bezwaar vernietigd.
De raad heeft op 30 september 2002 het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en tevens besloten de SAOZ om advies te vragen omtrent het verzoek van appellant om vergoeding van planschade, waarna de raad bij besluit van 22 april 2003, conform het advies van de SAOZ van december 2002, aan appellant een planschadevergoeding van € 4.537,80 heeft toegekend.
2.4. Appellant heeft, kort samengevat en voorzover hier van belang, in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft ingestemd met een overschrijding van de door de Afdeling in haar uitspraak van 19 juni 2002 gestelde termijn van vier maanden waarbinnen de raad een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen, dat de rechtbank voorbij is gegaan aan artikel 149, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin is bepaald dat hetgeen niet of niet voldoende wordt betwist door de rechtbank als vaststaand dient te worden beschouwd en dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan een eventueel toe te kennen onkostenvergoeding.
Voorts heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat de raad ten onrechte de SAOZ heeft ingeschakeld, nu dit adviesbureau in dit geval niet als een onafhankelijk adviseur kan worden beschouwd.
De rechtbank heeft naar de mening van appellant miskend dat aan het advies van december 2002 gebreken kleven omdat het appartementencomplex aan de Concertweg er niet in is opgenomen, de waarde van de woning van appellant niet door een beëdigd makelaar is vastgesteld, de woning niet inwendig is geschouwd zodat geen sprake is geweest van een werkelijke taxatie, geen aandacht is besteed aan de adviezen van Hulscher Makelaardij en B&O Makelaardij, de waardebepaling niet nader is toegelicht, de waarde van de woning had dienen te worden vastgesteld op ƒ 280.000,00 (€ 127.058,46) en de maximale bebouwingsmogelijkheden van het nieuwe planologische regime niet in het advies zijn aangegeven.
Ten slotte heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
2.5. Terecht heeft de rechtbank gesteld dat het bij de door de Afdeling gestelde termijn van vier maanden, waarbinnen de raad een nieuwe beslissing op bezwaar zou moeten nemen, niet gaat om een termijn waaraan bij overschrijding gevolgen zijn verbonden en dat niet is gebleken dat appellant door het niet in acht nemen van deze termijn in zijn belangen is geschaad. Het betoog van appellant faalt in zoverre.
2.5.1. Het betoog van appellant dat de rechtbank hetgeen niet voldoende is weersproken als vaststaand dient te beschouwen treft evenmin doel. Ingevolge artikel 8:69, eerste en derde lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting en kan de rechtbank ambtshalve de feiten aanvullen. Deze bepaling houdt in dat de bestuursrechter, anders dan de burgerlijke rechter, zich in beginsel niet hoeft neer te leggen bij de feiten zoals deze door partijen zijn gepresenteerd. Hij heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval in strijd met deze wetsbepaling heeft gehandeld. Artikel 149, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in dit geding niet van toepassing.
2.5.2. Met betrekking tot te vergoeden kosten heeft appellant ter zitting verklaard dat hij slechts heeft willen aangeven in het kader van de gerechtelijke procedure kosten te hebben gemaakt, die door de rechtbank hadden moeten worden vergoed. Nu de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard, heeft zij terecht geen aanleiding gezien de raad te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten.
2.5.3. Ten aanzien van het besluit van de raad om in de onderhavige procedure de SAOZ om advies te vragen, is van belang dat op grond van de Verordening 1992, die, naar tussen partijen niet in geschil is, in de onderhavige zaak van toepassing is, advisering door de SAOZ is voorgeschreven. Dat de SAOZ een eerder advies heeft uitgebracht ten aanzien van een aantal met de woning van appellant vergelijkbare woningen kan, anders dan appellant heeft betoogd, niet tot de conclusie leiden dat de SAOZ ten aanzien van de woning van appellant geen onafhankelijk advies meer kon geven. Er bestaat dan ook in zoverre geen aanleiding voor de conclusie dat de raad geen advies had mogen vragen aan de SAOZ.
2.5.4. Het betoog van appellant dat aan het advies van de SAOZ van december 2002 inhoudelijke gebreken kleven, treft geen doel.
In de eerste plaats wil het niet met name noemen van het appartementencomplex aan de Concertweg in het advies, terwijl het complex aan de Mandolinehof, dat veel verder van de woning van appellant is verwijderd wel is vermeld, niet zeggen dat dit complex niet bij de planvergelijking is betrokken. Uit de reactie van de SAOZ van 10 januari 2003 op de zienswijze van appellant blijkt dat het complex aan de Concertweg wel degelijk bij de beoordeling is meegewogen.
Voorts is het op grond van de Verordening 1992, anders dan appellant betoogt, niet noodzakelijk dat een beëdigd makelaar de woning opneemt of dat het advies omtrent de toekenning van planschade door een beëdigd makelaar wordt gegeven.
Ook de klacht van appellant dat onvoldoende inwendige schouw van zijn woning door de SAOZ heeft plaatsgevonden kan niet leiden tot het oordeel dat het advies van de SAOZ gebrekkig is, nu het type woning bij de adviseur voldoende bekend was door de advisering in het kader van planschadeverzoeken ten aanzien van vergelijkbare woningen en voor de beoordeling van de door appellant gestelde schade niet zozeer de inwendige situatie maar vooral het uitzicht van belang is.
In de rapporten van Hulscher Makelaardij van 8 april 1994 en van B&O Makelaardij van 19 maart 2003, die door appellant in het geding zijn gebracht, ontbreekt een vergelijking tussen het voordien geldende en het nieuwe planologische regime. Deze rapporten kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat het advies van de SAOZ ten aanzien van de waardering van de woning van appellant onjuist is. Hiervoor is te minder aanleiding nu het pand van appellant in 1994 is verkocht voor een bedrag van ƒ 210.000,00 (€ 95.293,85, inclusief garage), welk bedrag vergelijkbaar is met de waardering van de woning door de SAOZ op ƒ 197.500,00 (€ 89.621,59, exclusief garage) op 8 februari 1994.
Dat de SAOZ bij de planvergelijking is uitgegaan van de feitelijk ontstane situatie en niet van de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het nieuwe planologisch regime, is door appellant pas in hoger beroep voor het eerst naar voren gebracht, terwijl hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit niet eerder had kunnen doen. De Afdeling zal dit bezwaar van appellant wegens strijd met een goede procesorde niet in haar oordeel betrekken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het SAOZ-advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de raad dit niet aan zijn besluit omtrent de planschadevergoeding ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5.5. De rechtbank heeft voorts met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen. Hoewel in beide situaties het planologisch regime op gelijke wijze is gewijzigd, is met de bewoners van de Talmaweg en de Dorpsstraat een schikking getroffen, waarbij zij hebben afgezien van het indienen van een verzoek tot planschadevergoeding. Een dergelijke schikking is met appellant niet overeengekomen. In zoverre zijn de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar met het onderhavige geval. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004