200401738/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ecofys B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder aan appellante subsidie verleend voor het project “Ontwikkelen en testen van een eutectisch transportkoelingssysteem” (hierna: het project) en het project aangeduid als een preconcurrentieel ontwikkelingsproject zoals bedoeld in de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2003.
Bij besluit van 9 januari 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door dr. J.J.G. Opdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.F. Jassies, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Bij besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 januari 2003 is, gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wm, de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2003 (Stcrt. 2003, 20; hierna: de Subsidieregeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1 van de Subsidieregeling wordt in deze regeling verstaan onder:
f. industrieel onderzoeksproject: een samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het opdoen van nieuwe kennis met als doel die kennis te gebruiken bij:
1° het ontwikkelen van een nieuw product, apparaat, systeem of een nieuwe techniek, of
2° het aanmerkelijk verbeteren van een bestaand product, apparaat, systeem of een bestaande techniek.
h. preconcurrentieel ontwikkelingsproject: een samenhangend geheel van activiteiten, gericht op de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor een nieuw, gewijzigd of verbeterd product, apparaat, systeem of techniek.
2.2. In de aanvraag heeft appellante vermeld dat subsidie wordt gevraagd voor een industrieel onderzoeksproject. Het doel van het project is blijkens de aanvraag het vergaren van kennis en het toepassen daarvan bij de ontwikkeling van een testmodel van het boordsysteem voor klimaatbeheersing in vrachtvoertuigen op basis van koude opslag in een Phase Change Material (hierna: PCM), gekoppeld aan een methode voor de snelle regeneratie van PCM. In bezwaar heeft appellante gesteld dat de basis van het project ligt in het vergaren van nieuwe specifieke kennis waardoor het (dan pas) mogelijk wordt het nieuwe systeem zo te ontwikkelen dat het ook daadwerkelijk in de praktijk werkt.
2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerder geoordeeld dat het project als een preconcurrentieel ontwikkelingsproject moet worden aangemerkt, omdat het gaat om het ontwerpen en opstellen van diverse systemen, het bouwen ervan en vervolgens het implementeren ervan op een trailer.
2.4. Het geschil in beroep is beperkt tot de vraag of verweerder het project al dan niet terecht heeft geduid als een preconcurrentieel ontwikkelingsproject. Appellante betoogt dat het project tot de categorie industrieel onderzoeksproject behoort. Hiertoe voert zij aan dat in het project het gedrag van een nu nog theoretisch systeem wordt onderzocht. De verschillende fasen van het project zijn noodzakelijk voor het verkrijgen van inzicht en kennis met betrekking tot de mogelijkheid een theoretisch concept in de praktijk toe te passen. Daarbij gaat het in de eerste fasen van het project om toegepast laboratoriumonderzoek; in de laatste fase wordt de toepassing van het principe binnen het geconditioneerd zuiveltransport onderzocht.
2.4.1. Uit de gedingstukken blijkt het volgende. Het project bestaat uit zeven fasen, te weten:
1. de onderbouwing van de keuze voor PCM;
2. het bouwen en testen van een testopstelling;
3. het testen van een boordsysteem in een testopstelling;
4. het uittesten van het boordsysteem in een trailer onder geklimatiseerde omstandigheden;
5. de engineering en aanschaf van een van een testmodel van het boordsysteem;
7. eindrapportage en kennisoverdracht.
Het project heeft kenmerken van zowel een preconcurrentieel ontwikkelingsproject als een industrieel onderzoeksproject, waarbij de fasen 1 tot en met 4 duidelijk aansluiten bij de definitie van een industrieel onderzoeksproject – het ontwikkelen en testen van een principe dat nog in de laboratoriumfase verkeert - , terwijl bij de fasen 5 tot en met 7 ook aansluiting kan worden gezocht bij de definitie van een preconcurrentieel onderzoeksproject. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. Ter zitting is voorts gebleken dat, ter bepaling van het zwaartepunt van het project, door verweerder beslissend wordt geacht in welke fase(n) van het project het merendeel van de kosten wordt gemaakt. Met betrekking tot het onderhavige project is gebleken dat in de fasen 3 en 4 de meeste kosten zullen worden gemaakt, te weten respectievelijk € 27.120,00 en € 38.740,00; de totale kosten van het project zijn geraamd op € 131.864,00. Gelet hierop ligt duiding van het project in zijn geheel als industrieel onderzoeksproject voor de hand, en is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van verweerder dat het project als preconcurrentieel ontwikkelingsproject moet worden aangemerkt. Dat verweerder aan het begrip prototype een andere betekenis toekent dan appellante, maakt dit niet anders. Gelet hierop en nu verweerder in het bestreden besluit bovendien van een onjuiste definitie van het begrip preconcurrentieel ontwikkelingsproject uitgaat, ontbeert dit besluit een deugdelijke motivering. Het betoog van appellante slaagt derhalve.
2.5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De beslissing op bezwaar van 9 januari 2004 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 januari 2004, met kenmerk 03/0370/931/00300.
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004