ECLI:NL:RVS:2004:AR8389

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401822/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een inrichting voor autowrakken en tweedehands auto's met betrekking tot milieuaspecten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 december 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit besluit, genomen op 13 januari 2004, verleende een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer aan een vergunninghouder voor een inrichting waar autowrakken worden bewaard, bewerkt en overgeslagen, en waar tweedehands auto's en onderdelen worden verkocht. Het besluit werd ter inzage gelegd op 26 januari 2004, waarna appellant op 1 maart 2004 beroep instelde. De zaak werd behandeld op 11 november 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door een advocaat en verweerder vertegenwoordigd was door ambtenaren van de provincie.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning niet in strijd is met de Wet milieubeheer, maar heeft wel geconstateerd dat de toegankelijkheid van de inrichting voor hulpdiensten onvoldoende gewaarborgd is. Dit leidde tot de conclusie dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn. De Afdeling heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de toegankelijkheid en bepaalde voorschriften betreft. Verweerder is opgedragen om binnen 13 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen van de Afdeling. De proceskosten zijn vergoed aan appellant, en het griffierecht is eveneens terugbetaald.

Uitspraak

200401822/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 960988, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het bewaren, bewerken en overslaan van autowrakken en het verkopen van tweedehands auto's en onderdelen voor auto's op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2004.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. ing. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk en ing. T. van den Bogaert, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft zich in het beroepschrift met betrekking tot het aspect geluidhinder beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ter zake ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist is. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant betoogt in de eerste plaats dat voorschrift 7.1.1 onvoldoende is om de externe veiligheid van de inrichting te waarborgen. In dit voorschrift is – voorzover hier van belang – bepaald dat alle brandblusmiddelen goed bereikbaar moeten zijn. Appellant voert in dit verband aan dat in geval van een calamiteit de inrichting niet goed bereikbaar is voor brandweer en andere hulpverleners omdat op de openbare weg voor de inrichting containers en voertuigen worden gestald en laad- en losactiviteiten plaatsvinden. Verder betoogt appellant in dit verband dat de inrichting slechts één toegangspoort heeft. Ook bepaalde delen van het terrein van de inrichting zelf zijn volgens appellant niet goed bereikbaar, onder meer vanwege de wijze van stalling van diverse voertuigen en een nieuw te bouwen loods. Een eventuele brand kan daarom naar zijn mening niet snel en adequaat worden bestreden.
Verder heeft appellant in het kader van de externe veiligheid aangevoerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende zijn om de veiligheidsrisico’s vanwege de opslag van brandbare en explosieve stoffen te beperken. Naar zijn mening heeft verweerder ten onrechte slechts verwezen naar algemene richtlijnen en had moeten worden onderzocht of strengere voorschriften noodzakelijk waren.
2.3.1.    In het deskundigenbericht is gesteld dat met de aangevraagde toegangspoort de inrichting goed toegankelijk is. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Met betrekking tot het betoog dat de toegang tot deze poort wordt belemmerd door containers of voertuigen die buiten de inrichting op of nabij de openbare weg worden gestald, overweegt de Afdeling dat dit aspect niet valt onder de reikwijdte van een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Deze grond kan derhalve niet slagen.
Met betrekking tot de toegankelijkheid op het terrein van de inrichting zelf is in het deskundigenbericht vermeld dat de locatie van de nieuw te bouwen loods geen invloed heeft op de bereikbaarheid van alle delen van het terrein van de inrichting. Uit de bij de aanvraag gevoegde tekening blijkt evenwel dat de stallingsplaats voor de vrachtwagen en de kraan zich bevinden op de rijroute naar het achterste gedeelte van het terrein van de inrichting. Blijkens het deskundigenbericht is hierdoor een vrije doorgang naar dit gedeelte niet gewaarborgd.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bovenstaande bevindingen onjuist zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich daarom niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om de toegankelijkheid op het terrein van de inrichting voor brandweer en hulpdiensten te waarborgen. Het beroep treft in zoverre doel.
2.3.2.    Met betrekking tot de opslag van diverse brandbare en/of ontplofbare stoffen, overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk 9 van de vergunning voorschriften hieromtrent zijn gesteld. Daarbij is voor een deel verwezen naar diverse paragrafen uit de richtlijnen 9-1 en 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (hierna: CPR). In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat het hanteren van de in hoofdstuk 9 van de vergunning genoemde paragrafen uit de CPR 9-1 en 9-6 in strijd met het recht is. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat niet eenduidig kan worden vastgesteld welke verplichtingen in dit geval voortvloeien uit de genoemde paragrafen.
De Afdeling acht het, mede gezien het deskundigenbericht en de afstand tussen de verschillende opslagplaatsen voor brandbare en ontplofbare (vloei)stoffen aannemelijk dat bij naleving van de in hoofdstuk 9 van de vergunning gestelde voorschriften en de in CPR 9-1 en 9-6 genoemde maatregelen, de risico’s voor de externe veiligheid als gevolg van de opslag van brandbare en ontplofbare stoffen voldoende zijn beperkt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt een toereikend beschermingsniveau wordt geboden en dat op dit punt geen aanvullende voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4.    Appellant vreest visuele hinder. Hij betoogt in dit verband dat in voorschrift 11.3.25 een maximale stapelhoogte voor gedemonteerde materialen van drie meter is voorgeschreven, terwijl een twee meter hoge damwandschutting rond de inrichting is aangevraagd.
Hij voert verder aan dat de in de voorschriften 11.3.26 en 11.3.27 voor autowrakken voorgeschreven opslaghoogte van twee meter niet naleefbaar is. In 11.3.26 is – voorzover van belang – bepaald dat autowrakken maximaal twee hoog worden gestapeld, met een maximale hoogte van twee meter. In voorschrift 11.3.27 is – voor zover hier van belang – bepaald dat de opslaghoogte van autowrakken die gereed zijn voor afvoer naar een shredderinstallatie, niet hoger mag zijn dan twee meter. Appellant betoogt dat, gelet op de gemiddelde hoogte van een autowrak en gelet op het feit dat ingevolge voorschrift 11.3.29 autowrakken behoudens voor transport niet mogen worden geplet, bij stapeling van autowrakken de opslaghoogte van twee meter wordt overschreden. Ongestapelde opslag van het aangevraagde aantal autowrakken (ten hoogste 150) is naar zijn mening evenmin mogelijk, gelet op de geringe beschikbare ruimte op het terrein van de inrichting.
2.4.1.    Bij brief van 22 oktober 2004 heeft verweerder erkend dat voorschrift 11.3.25 onjuist is geformuleerd en dat de stapelhoogte van gedemonteerde materialen niet hoger zou mogen zijn dan twee meter. Verder heeft verweerder bij deze brief erkend dat in voorschrift 11.3.26 ten onrechte is bepaald dat de autowrakken twee hoog mogen worden gestapeld. Gelet hierop is het besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen en komt het reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking de naleefbaarheid van de voorgeschreven opslaghoogte van twee meter en de beschikbare ruimte op het terrein in het geval autowrakken ongestapeld worden opgeslagen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat een autowrak gemiddeld 1,40 meter hoog is. De Afdeling stelt vast dat bij een gestapelde opslag van autowrakken de maximale opslaghoogte van twee meter wordt overschreden. Verder heeft verweerder in de brief van 22 oktober 2004 en ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat, rekening houdend met de gemiddelde oppervlakte van een autowrak, de doorgangen tussen de autowrakken, en de nieuw te bouwen loods, op het terrein van de inrichting voldoende ruimte is om het aangevraagde aantal autowrakken ongestapeld te kunnen opslaan. De Afdeling ziet daarom evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het voorschrijven van een opslaghoogte van twee meter neer zou komen op een impliciete weigering van de vergunning.
2.5.    Appellant voert aan dat op het terrein van de inrichting onvoldoende ruimte is voor het parkeren van auto’s van derden. Er zal volgens hem dan ook parkeeroverlast op de Urlingsestraat optreden. Verder betoogt hij dat niet duidelijk is waar tweedehands auto’s zullen worden gestald.
Op de tekening behorende bij de aanvraag zijn de parkeerplaatsen voor de auto’s van bezoekers onderscheiden van parkeerplaatsen voor andere voertuigen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op deze overige parkeerplaatsen de tweedehands auto’s worden geparkeerd. Verder is, gezien het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, aannemelijk geworden dat op het voorterrein van de inrichting voldoende parkeergelegenheid voorhanden is om auto’s van bezoekers en tweedehands auto’s te parkeren, zodat niet voor parkeeroverlast behoeft te worden gevreesd. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt de vergunning niet behoefde te worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften dienden te worden gesteld.
2.6.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover het de toegankelijkheid van de inrichting en de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 betreft. Voor het overige is het beroep ongegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 januari 2004, kenmerk 960988, voorzover het de toegankelijkheid op het terrein van de inrichting en de voorschriften 11.3.25 en 11.3.26 betreft;
III.    draagt verweerder op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 697,08, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004
255-361.