200307001/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
Bij besluit van 28 augustus 2003, kenmerk Wm 039/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Provimi B.V.” te Rotterdam een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een proefbedrijf voor de veehouderij op het perceel Veilingweg 23 te Velddriel, kadastraal bekend gemeente Maasdriel, sectie M, nummer 1024. Dit besluit is op 11 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H.N.G. van Dalen en mr. M. Groenenboom-Steffens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Ozinga en mr. B.J.M. Veldhoven, advocaten te Den Haag, en [gemachtigden].
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 16 melkkoeien, 20 stuks vrouwelijk jongvee, 34 vleeskalveren, 24 kraamzeugen, 126 guste en dragende zeugen, 1 dekbeer, 540 gespeende biggen, 496 vleesvarkens, 6 opfokzeugen, 600 legkippen, 1600 vleeskuikens, 700 opfokhennen en 24 hanen. Voor de inrichting heeft verweerder op 1 september 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch onderzoekscentrum waarbij vee wordt gehouden.
2.2. Appellant stelt dat de vergunning van 1 september 1998 voor wat betreft de derde mestvarkensstal is komen te vervallen op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
De Afdeling stelt vast dat deze vergunning onherroepelijk is geworden op 29 augustus 2000. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog geen periode van 3 jaar na deze datum verstreken, zodat geen sprake is van het vervallen van de vergunning als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen ammoniakwasser is aangevraagd en vergund voor de kalver- en kippenstallen.
De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op de grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de inrichting zoals die is aangevraagd vergunning kan worden verleend. In de aanvraag om vergunning zijn dergelijke voorzieningen niet opgenomen. Of een aanvraag al dan niet ten onrechte een voorziening inhoudt staat in deze procedure niet ter beoordeling. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich, mede gelet op de aard en de ligging van de inrichting, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, voorschrijven van ammoniakwassers op de stallen niet nodig is. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellant vreest geluidhinder van de inrichting. Hiertoe betoogt hij onder meer dat in het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de aanvraag, en ook in het bestreden besluit, ten onrechte een verregaande tweedeling is aangebracht tussen de normale bedrijfssituatie en de afwijkende bedrijfssituatie.
2.5.1. Verweerder staat op het standpunt dat geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder mede gelet op het akoestisch rapport van 26 juni 2003 (Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs, JBR/2003.1058/AWE; hierna: het akoestisch rapport) dat bij de aanvraag is gevoegd. Hij meent dat ook in de afwijkende bedrijfssituatie geen onaanvaardbare geluidhinder optreedt nu de geluidgrenswaarden slechts 1 dB verschillen van de normale bedrijfssituatie. Voorts is verweerder van mening dat het apart vergunnen van geluidgrenswaarden voor de afwijkende bedrijfssituatie een toegevoegde waarde heeft, nu het extra bescherming biedt aan de dichtstbijgelegen gevoelige objecten.
2.5.2. In voorschrift 2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor de representatieve bedrijfssituatie, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de onderstaande immissiepunten, zoals vermeld in het bij de beschikking behorend akoestisch meetonderzoek (Rapport 2003.1058-1, figuur 4), niet meer mag bedragen dan hetgeen is weergegeven in onderstaand schema:
001 Veilingweg 24 47 38 38
002 Veilingweg 26 48 38 38
003 Veilingweg 23a 35 34 34
004 Vliertseweg 2 45 38 38
In voorschrift 2.2 is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de afwijkende bedrijfssituatie bepaald. Kort gezegd mag dit op punt 001 niet meer bedragen dan 48, 38 en 40 dB(A), op punt 002 niet meer dan 49, 38 en 39 dB(A), op punt 003 niet meer dan 37, 34 en 34 dB(A) en op punt 004 niet meer dan 49, 38 en 39 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Voorts leidt de Afdeling uit de overwegingen ten aanzien van de bedenkingen in het bestreden besluit af, dat verweerder bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de afwijkende bedrijfssituatie aansluiting heeft gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking.
Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking kan voor regelmatige afwijkingen van de normale bedrijfssituatie, waarbij in principe wordt uitgegaan van een frequentie van maximaal circa een dag-, avond- of nachtperiode per week, na een bestuurlijk afwegingsproces een hogere grenswaarde worden gesteld. Volgens de Handreiking zal daarbij het feit of er in die situaties sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie, een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dus, volgens de Handreiking, dat steeds een belangenafweging zal moeten plaatsvinden bij de vraag of de vergunning op deze wijze kan worden verleend, afhankelijk van het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, de hoogte van het geluidniveau (absoluut en relatief), de noodzaak dan wel onvermijdelijkheid van de desbetreffende activiteit, de redelijkerwijs te treffen maatregelen en het al dan niet vóórkomen van incidentele bedrijfssituaties. Verder is het gewenst dat de desbetreffende activiteiten zo nauwkeurig mogelijk in de aanvraag worden vermeld, en in de vergunningvoorschriften worden vastgelegd. Daarnaast is het, nog steeds volgens de Handreiking, redelijk dat van de vergunninghouder wordt verlangd dat deze een registratie bijhoudt van deze activiteiten dan wel deze, afhankelijk van de aard van de betreffende activiteit, in sommige gevallen tevoren meldt. Dit is zeker van belang als ten tijde van de aanvraag niet exact vaststaat wanneer deze activiteiten zullen plaatsvinden. Indien regelmatig in een deel van de week (veel) meer geluid wordt veroorzaakt dan in de rest van de week, wordt ervan uitgegaan dat dit geluid zo dominant is dat de betreffende activiteit deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie.
Dit onderdeel van de Handreiking acht de Afdeling niet in strijd met het recht.
2.5.4. In het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning, is naast een normale bedrijfssituatie een afwijkende bedrijfssituatie gedefinieerd. Hoewel dit gezien paragraaf 5.3 van de Handreiking in beginsel is toegestaan, is echter niet duidelijk waarom ogenschijnlijk gelijksoortige activiteiten, die met ongeveer dezelfde frequentie voorkomen, door verweerder in het ene geval tot de normale, en in het andere geval tot de afwijkende bedrijfssituatie worden gerekend. De Afdeling is van oordeel dat uit de motivering van het bestreden besluit noch anderszins is gebleken wat het onderscheidend criterium voor het onderbrengen van een activiteit in één van beide bedrijfssituaties is. Tot de afwijkende bedrijfssituatie wordt onder meer gerekend de afvoer van vleeskuikens en de aanvoer van voeders, hetgeen circa 8 keer per jaar plaatsvindt. Echter, tot de normale bedrijfssituatie wordt gerekend de afvoer van afmestbiggen en de aanvoer van biggenvoeders, hetgeen circa 13 keer per jaar plaatsvindt. Niet is aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat de afvoer van vleeskuikens zodanig anders is dat het in het akoestisch rapport gehanteerde onderscheid gerechtvaardigd is. Dit klemt te meer nu uit het akoestisch rapport blijkt dat er ongeveer dertig situaties denkbaar zijn die afwijken van de normale bedrijfssituatie. Voorts is in de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet voorgeschreven dat vergunninghoudster een registratie moet bijhouden van de tot de afwijkende bedrijfssituatie behorende activiteiten dan wel deze, afhankelijk van de aard van de betreffende activiteiten, in sommige gevallen tevoren moet melden. Tenslotte overweegt de Afdeling dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2, mede gezien het vorenstaande, in de praktijk niet handhaafbaar is.
De Afdeling is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder niet afdoende heeft gemotiveerd waarom hij in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2 een hoger geluidniveau heeft vergund. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond. Daar het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 28 augustus 2003, kenmerk Wm 039/03;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Maasdriel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Maasdriel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004