200405473/1.
Datum uitspraak: 13 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, bevat het beroepschrift de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, voorzover hier van belang, kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Bij brief, bij de rechtbank binnengekomen op 4 april 2003, heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 10 maart 2003. Appellant heeft daarbij, voorzover thans van belang, verzuimd de gronden van het beroep te vermelden. Bij brief van 9 april 2003 is appellant door de rechtbank in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen. In deze brief is appellant er op gewezen dat hij, indien hij niet van deze gelegenheid gebruikt maakt, niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Niet in geschil is dat appellant niet binnen de hem door de rechtbank gestelde termijn de gronden van het beroep heeft ingediend.
2.3. In de enige grief klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door het beroep wegens het te laat indienen van de gronden niet-ontvankelijk te verklaren, de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft geschonden.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 maart 2002 in zaak no. 200200237/1 (AB 2002, 169), moet, ook indien gesteld wordt dat terugkeer naar een land leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM, in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke er toe dienen de autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op ordelijke wijze af te doen. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 6:6, van de Awb behelst een zodanige regel. Deze bepalingen leggen de vreemdeling de verplichting op in het (aanvullend) beroepschrift de gronden, althans één grond, van het beroep te vermelden, en bij gebreke hiervan binnen de hem daartoe gestelde termijn het verzuim te herstellen. Is hieraan niet voldaan dan kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet terecht in beginsel slechts aanleiding af te zien van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep indien de overschrijding van de hersteltermijn redelijkerwijs niet aan de indiener van het beroepschrift valt toe te rekenen.
Aldus wordt voorzien in een minimale eis waarmee een ordelijke afhandeling van beroepsprocedures door de rechtbank binnen een redelijke termijn is gediend.
2.3.2. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet onverkort tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
De termijnoverschrijding is het gevolg van een misrekening van de gemachtigde van appellant. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2003 in zaak nr. 200302191/1, aangehecht) vormt onvoldoende adequate rechtshulp geen zodanig bijzonder feit of zodanige bijzondere omstandigheid.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2004
32-456.