200503470/1 en 200503478/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraken in de zaken nos. AWB 05/5266 en 05/6878 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 april 2005 in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 27 januari 2005 en 14 februari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 19 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 20 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 april 2005 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5266 op het beroep tegen het besluit van 27 januari 2005, wordt het volgende overwogen.
2.2. In grief VII klaagt appellant terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of zijn uitzetting naar de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) in strijd zou komen met de artikelen 2 en 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat hij naar Zuid-Afrika wordt uitgezet.
Het besluit van 27 januari 2005 strekt er niet toe dat appellant niet naar de DRC, het land van zijn herkomst, zal worden uitgezet. De grief leidt echter, gelet op het volgende, niet tot het ermee beoogde doel.
2.2.1. Hetgeen appellant aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, biedt geen grond voor het oordeel dat uitzetting naar de DRC een reëel risico oplevert van een met bedoelde verdragsbepalingen strijdige behandeling. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling bij uitspraak van 17 juni 2005 in zaak no. 200500100/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) het hoger beroep van de minister tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht van 7 december 2004, waarop appellant zijn stelling dat hij voor zodanige behandeling moet vrezen mede stoelt, gegrond heeft verklaard en die uitspraak heeft vernietigd, en appellant ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een behandeling, als vorenbedoeld, heeft te vrezen.
2.3. Hetgeen in het hoger-beroepschrift verder is aangevoerd en aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voldoet kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.5. In het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak no. AWB 05/6878 op het beroep tegen het besluit van 14 februari 2005, wordt het volgende overwogen.
2.5.1. In grief I klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) alleen mag worden toegepast, indien sprake is van een onherroepelijke eerdere afwijzende beschikking.
2.5.2. De grief faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 augustus 1997, in zaak no. H01960535; Nieuwsbrief Awb, jaargang 1997, afl. 19, nr. 441), biedt de tekst van artikel 4:6 van de Awb voor dat oordeel geen aanknopingspunten.
2.5.3. Hetgeen verder is aangevoerd in het hoger-beroepschrift en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005
261-468.