ECLI:NL:RVS:2005:AS2140

Raad van State

Datum uitspraak
4 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408462/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • W.M.P. Van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van vergunningverlening voor akkerbouwbedrijf en jongveehandel

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 januari 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een aantal verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen, dat op 24 augustus 2004 een vergunning had verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en jongveehandel op twee percelen in de gemeente Emmen. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 7 september 2004. De verzoekers hebben op 15 oktober 2004 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 16 december 2004 ter zitting werd behandeld.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De verzoekers hebben als belangrijkste bezwaren aangevoerd dat er sprake is van twee inrichtingen en dat de woning in de nabijheid ten onrechte onder categorie III is gerangschikt volgens de brochure Veehouderij en Hinderwet. Ook is er kritiek op de beoordeling van cumulatieve stankhinder.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat er organisatorische en functionele bindingen zijn tussen de twee bedrijfsonderdelen, maar dat nader onderzoek nodig is om te bepalen of deze als één inrichting kunnen worden beschouwd. Gezien de betrokken belangen heeft de Voorzitter geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen. Ook het betoog van de verzoekers over de woning is niet overtuigend bevonden, omdat de afstand tussen de woningen te groot is om als categorie II-object te worden aangemerkt. De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200408462/2.
Datum uitspraak: 4 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en jongveehandel op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 7 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 15 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum per telefax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2004.
Bij brief van 19 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum per telefax, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 december 2004, waar verzoekers, vertegenwoordig door H.J. Menger, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T.G.M. Koopman en P. de Boer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Als belangrijkste bezwaren hebben verzoekers in de onderhavige procedure aangevoerd dat sprake is van twee inrichtingen, de woning [locatie 3] ten onrechte is gerangschikt onder categorie III als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) en dat de beoordeling van cumulatieve stankhinder onzorgvuldig is geweest.
2.3.    Het begrip 'inrichting' is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen de twee bedrijfsonderdelen (veehouderij en akkerbouwbedrijf) bepaalde organisatorische en functionele bindingen aanwezig zijn. De beantwoording van de vraag of voldoende bindingen aanwezig zijn om van één inrichting uit te kunnen gaan en of de bedrijfsonderdelen mede gelet op de ruimtelijke indeling in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, vergt echter nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich hier niet voor. In dit stadium ziet de Voorzitter evenwel gelet op de betrokken belangen geen aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter ziet aanleiding om te bevorderen dat de Afdeling het beroep tegen het bestreden besluit zo spoedig mogelijk zal behandelen.
2.4.    Voorzover verzoekers hebben betoogd dat de woning [locatie 3] moet worden aangemerkt als categorie II-object als bedoeld in de brochure, overweegt de Voorzitter dat hem niet is gebleken dat gezien de stukken, waaronder de ter zitting getoonde foto's en kaarten, genoemde woning door verweerder niet had kunnen worden gerangschikt onder categorie III als bedoeld in de brochure. Weliswaar bevinden zich in de omgeving enkele burgerwoningen, doch deze liggen op aanzienlijke afstand van elkaar en vertonen onvoldoende onderlinge samenhang, zodat niet kan worden gesproken van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals vereist voor een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure.
2.5.    In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd met betrekking tot cumulatieve stankhinder, ziet de Voorzitter, gezien de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering, evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. Van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Gemert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005
243-460.