ECLI:NL:RVS:2005:AS2144

Raad van State

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408656/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in verband met vergunning voor vleesvarkensproductiebedrijf

Op 5 januari 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Marum, dat op 10 september 2004 een vergunning had verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkensproductiebedrijf op een perceel in de gemeente Marum. De vergunning was ter inzage gelegd op 17 september 2004, waarna verzoekers op 28 oktober 2004 beroep instelden en tevens verzochten om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar verzoekers en de vergunninghoudster vertegenwoordigd waren. De Voorzitter oordeelde dat de verleende oprichtingsvergunning in strijd was met het geldende bestemmingsplan en dat er nog geen bouwvergunning was aangevraagd. Volgens artikel 20.8 van de Wet milieubeheer kan een vergunning voor het oprichten van een inrichting niet in werking treden voordat de benodigde bouwvergunning is verleend. De Voorzitter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de vergunning niet in werking kon treden zonder de bouwvergunning.

Daarom heeft de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 januari 2005.

Uitspraak

200408656/2.
Datum uitspraak: 5 januari 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Marum,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkensproductiebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Marum, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 17 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Penninga, gemachtigde, en J.N. Wijnstok, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en J.H. Immink, gemachtigden, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op een vleesvarkensproductiebedrijf. Ten behoeve van deze activiteit worden op het terrein van de inrichting nieuw te bouwen stallen opgericht. Voor deze oprichting van de inrichting is, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, een bouwvergunning vereist.
2.3.    In artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is, voorzover hier van belang, bepaald dat een besluit als het onderhavige – waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, welke oprichting tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet – niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.4.    Vaststaat dat de oprichting van de onderhavige inrichting in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Verder is uit de stukken, waaronder het verweerschrift van verweerder van 20 december 2004 in de onderhavige procedure, gebleken dat nog geen verzoek om wijziging van het bestemmingsplan en/of een verzoek om een bouwvergunning is gedaan. Zolang geen bouwvergunning is verleend, treedt het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, niet in werking. Blijkens voornoemd verweerschrift is de wijziging van het bestemmingsplan gepland in mei 2005. Verweerder heeft in voornoemd verweerschrift verder gesteld dat geen bouwvergunning zal worden verleend voordat de onderhavige milieuvergunning onherroepelijk is, derhalve pas na de behandeling door de Afdeling van de ingestelde beroepen tegen het bestreden besluit. Gelet op het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.5.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
373.