ECLI:NL:RVS:2005:AS2161

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403934/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor uitweg door college van burgemeester en wethouders van Maartensdijk

In deze zaak gaat het om de weigering van een vergunning voor een uitweg door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maartensdijk. Op 15 februari 2000 heeft het college de vergunning geweigerd, met als argumenten de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de groenvoorzieningen in de gemeente. Na bezwaar van de aanvrager heeft het college op 22 augustus 2000 de vergunning alsnog verleend. De rechtbank Utrecht heeft op 18 januari 2002 het beroep van de appellant gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Dit besluit werd op 30 september 2003 opnieuw verleend, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de appellant op 30 maart 2004 ongegrond. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 december 2004, waarbij zowel de appellant als het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het college in zijn besluit van 30 september 2003 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de eerdere weigeringsgronden niet meer aan de vergunningverlening in de weg stonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de belangen zoals omschreven in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) niet in de weg stonden aan de vergunningverlening. De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechtbank de situatie ter plaatse correct heeft beoordeeld en dat er geen noodzaak was voor een nader verkeerskundig onderzoek.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 12 januari 2005.

Uitspraak

200403934/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maartensdijk de door [aanvrager] gevraagde vergunning voor een uitweg vanuit zijn perceel [locatie], uitkomend op de Kometenlaan, in Maartensdijk geweigerd.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft evenbedoeld college het daartegen door [aanvrager] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde vergunning verleend.
Bij uitspraak van 18 januari 2002 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college), als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Maartensdijk, opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 11 december 2002 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [aanvrager] gemaakte bezwaar, de gevraagde vergunning wederom verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 augustus 2004 heeft [aanvrager], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
Bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 november 2004, heeft [aanvrager] nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J.P. de Leeuw, juridisch adviseur bij Leeuwendaal te Rijswijk, zijn verschenen. Tevens is [aanvrager] in persoon verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van De Bilt (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een vergunning, bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2.    Het college van burgemeester en wethouders van Maartensdijk heeft bij het besluit van 15 februari 2000 de door [aanvrager] gevraagde vergunning geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
Bij het besluit van 30 september 2003 heeft het college geconcludeerd dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de op dat moment geldende APV omschreven belangen zich in dit geval niet verzetten tegen verlening van de vergunning.
2.3.    Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat volstrekt onduidelijk is waarom het college van inzicht is gewijzigd, dat het besluit daarom niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de vergunning op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder c en d, van de APV had moeten worden geweigerd.
2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het inherent is aan een heroverweging dat tot een ander resultaat kan worden gekomen. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het college in het besluit van 30 september 2003 afdoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de weigeringsgronden niet aan een vergunningverlening in de weg staan. De rechtbank heeft in dit licht terecht geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat ter plaatse sprake is van een beperkte ingreep in de groenvoorziening, zij het dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet is gezegd dat de uitweg slechts door een fietskar en bromfiets zal (mogen) worden gebruikt. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college gehouden was een nader verkeerskundig onderzoek te laten verrichten naar de situatie ter plaatse. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat, zoals ook ter zitting naar voren is gekomen, ter plaatse sprake is van een doodlopende straat met overwegend bestemmingsverkeer.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005
45-419.