200404632/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2004 in het geding tussen:
de korpschef van het regionale politiekorps Utrecht.
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft de korpschef van het regionale politiekorps Utrecht (hierna: de korpschef) aan Brink's Nederland B.V. toestemming onthouden voor het door appellant verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr).
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2004, verzonden op 9 april 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 17 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroepschrift is ingekomen op 7 juni 2004. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2004 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D.W. Peters, advocaat te Elst, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. G.P.M. van der Sprong en G.B.A. van der Wulp, werkzaam bij het regionale politiekorps Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, voorzover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
In artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wpbr, voorzover thans van belang, is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, kan de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de Wpbr, voorzover thans van belang, draagt een beveiligingorganisatie aan welke een vergunning is verleend er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden bij de uitvoering van hun werkzaamheden een legitimatiebewijs bij zich dragen waarvan een model is vastgesteld door de Minister van Justitie en dat zij dit op verzoek tonen.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de regeling), voorzover thans van belang, bevat het legitimatiebewijs, bedoeld in artikel 9, achtste lid, van de Wpbr, een verklaring van de daartoe op grond van de wet bevoegde korpschef, waaruit de toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr blijkt.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, gepubliceerd in de Staatscourant 1999, nr. 60 (hierna: de circulaire).
In paragraaf 2.1 van de circulaire is neergelegd dat de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr wordt onthouden indien:
a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens paragraaf 2.1.1 van de circulaire, voorzover thans van belang, kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. Appellant betoogt allereerst dat, nu geen sprake is geweest van een verzoek om toestemming, de rechtbank heeft miskend dat de korpschef ten onrechte het vijfde lid van artikel 7 van de Wpbr aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Naar stellen van appellant wordt na afloop van de geldigheidsduur van legitimatie niet opnieuw toestemming gevraagd, maar vindt tussentijdse toetsing plaats. Indien deze toets tot een negatieve uitkomst leidt, dient de toestemming te worden ingetrokken op grond van het zesde lid van artikel 7 van de Wpbr, aldus appellant.
2.2.1. Gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de regeling bevatte het legitimatiebewijs van appellant de toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr. De geldigheidsduur van de toestemming valt samen met die van het legitimatiebewijs. Nu de geldigheidsduur van het legitimatiebewijs was verlopen, was ook de eerder verleende toestemming komen te vervallen en moest de toestemming worden hernieuwd. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de korpschef een onjuiste wettelijke grondslag aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.3. Voor wat betreft de vraag of toestemming al dan niet kan worden verleend, hanteert de korpschef de in de circulaire neergelegde criteria. De invulling die in paragraaf 2.1 is gegeven aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, is niet onjuist te achten.
2.4. Vaststaat dat appellant op 18 januari 1999 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een geldboete van ƒ 750,00 vanwege het in strijd met artikel 3 van de Opiumwet in bedrijf hebben van een hennepkwekerij. Voor het op 17 februari 1999, tijdens de proeftijd, opnieuw in bedrijf hebben van een hennepkwekerij is appellant niet vervolgd. Op 10 juli 2002 is appellant een transactie van € 405,00 aangegaan met het Openbaar Ministerie vanwege rijden onder invloed.
Gelet op het vorenstaande was voldaan aan de criteria van paragraaf 2.1 van de circulaire.
2.5. De korpschef heeft geen toepassing gegeven aan de in artikel 2.1.1 van de circulaire voorziene mogelijkheid om af te wijken van het bepaalde in artikel 2.1 van de circulaire, omdat hij de door appellant gepleegde feiten te ernstig acht in relatie tot de verstreken tijd en ten aanzien van overtreding van de Opiumwet recidive is vastgesteld. Daarmee heeft appellant naar het oordeel van de korpschef ervan blijk gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen. Ter zitting van de Afdeling heeft de korpschef dit standpunt onderstreept en heeft hij ook nog gewezen op veroordelingen van appellant in 2003 en 2004.
2.6. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat, gezien de aard van de door appellant gepleegde delicten waarvoor appellant voorafgaande aan de beslissing op bezwaar is veroordeeld, geen grond voor het oordeel dat de korpschef ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2.1.1 van de circulaire.
2.7. De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat de korpschef aan het bedrijf Brink's Nederland B.V. toestemming mocht onthouden voor het door appellant verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr. Het imperatieve karakter van deze bepaling staat er aan in de weg dat betekenis kan worden gehecht aan de door appellant gestelde omstandigheid dat de in het verleden verleende toestemming nog geruime tijd heeft doorgewerkt omdat niet werd overgegaan tot intrekking van de eerder verleende toestemming. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt derhalve.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005