ECLI:NL:RVS:2005:AS2186

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408273/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
  • P.C.E. van Wijmen
  • G.K. Klap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere grenswaarden geluidbelasting voor woningbouw aan de Houthaven te Schiedam

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 januari 2005 uitspraak gedaan over een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij hogere grenswaarden voor geluidbelasting zijn vastgesteld ten behoeve van de bouw van 220 woningen aan de Houthaven te Schiedam. Het besluit was genomen op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, krachtens de Wet geluidhinder. Appellante, EMC Nederland B.V., heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat de geplande woningbouw leidt tot een ongewenste toename van het aantal potentieel gehinderden in de geluidzone.

De Raad van State heeft vastgesteld dat het primaire besluit van verweerder, dat hogere grenswaarden voor geluidbelasting vaststelde, niet in overeenstemming was met de Wet geluidhinder. Appellante voerde aan dat er geen sprake was van een situatie die de toepassing van een zeehavenontheffing rechtvaardigde, zoals bedoeld in artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder. Verweerder stelde daarentegen dat de situatie wel degelijk voldeed aan de voorwaarden voor een zeehavenontheffing, verwijzend naar zijn uitvoeringsnota uit 1995.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de bouwlocatie niet kan worden aangemerkt als een herstructurering of planmatige verdichting van een bestaand woongebied. De Afdeling verklaarde het beroep van appellante gegrond, vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en herroept het eerdere besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest de provincie Zuid-Holland het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om bij het vaststellen van geluidgrenswaarden rekening te houden met de feitelijke situatie en de bescherming van omwonenden tegen geluidshinder.

Uitspraak

200408273/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "EMC Nederland B.V.", gevestigd te Schiedam,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2004, kenmerk DGWM/2004/8114, heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam krachtens de Wet geluidhinder hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege een industrieterrein vastgesteld ten behoeve van de bouw van 220 woningen aan de Houthaven te Schiedam.
Bij besluit van 24 september 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/10513, verzonden op 28 september 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellante vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en ir. A.I. Koffeman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. den Breejen en drs. F.F. van Kampen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn namens het college van burgemeester en wethouders van Schiedam A.A. de Bruijn en E.B. Weeder, ambtenaren van de gemeente, en namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BAM Vastgoed B.V." mr. D.A. Cleton, mr. Knottnerus en ir. M. Stuiver, gemachtigden, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder, voorzover te dezen van belang, met toepassing van artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld voor de geluidbelasting vanwege industrielawaai voor 220 nieuw te bouwen woningen aan de Houthaven in de gemeente Schiedam.
2.2.    Appellante voert aan dat de geplande woningbouw een ongewenste toename tot gevolg heeft van het aantal potentieel gehinderden in de onderhavige geluidzone. Centraal in het beroep staat de stelling dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder zodat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de in dit artikel gegeven mogelijkheid om een zogeheten zeehavenontheffing te verlenen. Appelante is van mening dat de omgeving zeker niet in overwegende mate een woongebied is. Het enkele feit dat het gebied aan twee zijden aansluit op woonbebouwing neemt volgens appellante niet weg dat de andere zijden uit industriële bebouwing bestaan. Daarnaast stelt appellante dat de Houthaven nooit een woonfunctie heeft gehad maar altijd in gebruik is geweest als bedrijventerrein.
2.2.1.    Volgens verweerder is wel sprake van een situatie als bedoeld in artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder. Hij verwijst in dit kader naar zijn Uitvoeringsnota zeehavenontheffing van 1995 waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij verdichting van woongebieden open plaatsen tussen woongebieden op te vullen. Er is volgens verweerder sprake van een braakliggend terrein tussen bestaande woonbebouwing en niet van aangrenzende bedrijfsbebouwing, omdat er een dijk en een breed water tussen de locatie en het bedrijf van appellante ligt. In het vigerende streekplan Rijnmond zou het terrein bovendien als stads- en dorpsgebied zijn aangewezen.
2.2.2.    Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Wet geluidhinder zijn met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege een industrieterrein, van de gevel van binnen de zone nieuw te bouwen woningen, die niet behoren tot de geprojecteerde woningen als bedoeld in het tweede lid of in artikel 65 van deze wet, de artikelen 46, 47, 48 en 51 van deze wet van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder kan bij toepassing van het derde lid met betrekking tot nieuw te bouwen woningen in een gebied gelegen binnen een zone van een industrieterrein met activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, voor woningen waarvan de geluidbelasting in hoofdzaak wordt bepaald door die activiteiten, een waarde worden vastgesteld tot ten hoogste 60 dB(A), indien deze woningen worden gebouwd in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van bestaande woongebieden.
De Afdeling stelt vast dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van omstandigheden waarin de zogenoemde zeehavenontheffing kan worden toegepast van de feitelijke situatie dient te worden uitgegaan. De in het vigerende bestemmingsplan of streekplan opgenomen bestemming van het onderhavige terrein kan daarbij hooguit een indicatieve rol spelen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de bouwlocatie is gesitueerd op het terrein van een voormalige houthandel dat momenteel braak ligt. Het gebied wordt aan de zuid- en westzijde door industrieterrein en havens begrensd. Dat aan de westzijde een breed water gelegen is doet hieraan niet af, alleen al omdat dit water voor een belangrijk deel als havengebied moet worden aangemerkt. Aan de noord- en oostzijde ligt de bestaande bebouwing van Schiedam.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het onderhavige terrein niet kan worden aangemerkt als herstructurering of planmatige verdichting van een bestaand woongebied als bedoeld in artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder. Het beroep treft derhalve reeds hierom doel en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.3.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 24 september 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/10513;
III.    verklaart het bezwaar van appellante gegrond;
IV.    herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 24 mei 2004, kenmerk DGWM/2004/8114;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VII.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2004
315.