200308700/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Bij besluit van 11 december 2003, kenmerk Wmb/2002-43, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [aanvrager] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het cremeren en begraven van dieren op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2004.
Bij brief van 18 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2005, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door mr. drs. M.C. Hoogendam, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.L. Wennink en E.J.M. Lap, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [aanvrager] als partij gehoord.
2.1. Bij besluit van 29 juni 1998 heeft verweerder krachtens de Wet millieubeheer aan [aanvrager] een oprichtingsvergunning verleend voor een crematorium inclusief strooiveld en begraafplaats voor kleine huisdieren. De verandering van de inrichting, waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, heeft betrekking op het gebruik van twee extra ovens, inclusief plaatsing van een nieuwe schoorsteen, alsmede op het machinaal vervaardigen van houten kisten, opslag van (hand)gereedschappen in een zeecontainer, gebruik van een heftruck en het recreatief houden van dieren.
2.2. De Afdeling overweegt dat alvorens kan worden ingegaan op de beroepsgronden van appellant, beoordeeld moet worden of verweerder bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. De bevoegdheid van verweerder om op de aanvraag om veranderingsvergunning te beslissen betreft een door de Afdeling ambtshalve te toetsen punt.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
In categorie 8.2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met categorie 8.1, onder e, van bijlage I van het Ivb is bepaald dat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Destructiewet is het verboden om zonder vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een crematorium voor dode paarden op te richten, in werking te hebben, in werking te houden, uit te breiden of te wijzigen.
2.2.2. In de aanvraag om veranderingsvergunning staat vermeld dat de inrichting onder meer wordt uitgebreid met een oven voor het cremeren van hele grote huisdieren. Blijkens de stukken wordt daarmee bedoeld het cremeren van paarden, maximaal één kadaver per dag. Voor het verrichten van deze nieuwe activiteit is op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Destructiewet een vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nodig.
De inrichting is dan ook aan te merken als een inrichting als bedoeld in categorie 8.1, onder e, van bijlage I van het Ivb, ten aanzien waarvan gedeputeerde staten het tot vergunningverlening bevoegde gezag zijn.
Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag om veranderingsvergunning heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Ivb. De Afdeling is daarom van oordeel dat het besluit onbevoegd is genomen.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 11 december 2003, Wmb/2002-43;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Breda te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Breda aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005