ECLI:NL:RVS:2005:AS3155

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401608/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor diervoeding en kauwartikelen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Almelo voor een productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden. De vergunning werd verleend op 6 januari 2004 en op 21 januari 2004 ter inzage gelegd. Appellant, wonend te [woonplaats], heeft op 24 februari 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak op 14 december 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellant als vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, zoals bepaald in de Wet milieubeheer. Appellant heeft verschillende bezwaren ingediend, waaronder de vrees dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd en dat de inrichting niet voldoet aan het bestemmingsplan. De Afdeling concludeert dat de ingebrachte bedenkingen door verweerder adequaat zijn weerlegd en dat de beroepsgrond van appellant met betrekking tot de naleving van voorschriften niet slaagt.

Echter, de Afdeling constateert dat het geuronderzoek dat aan de vergunning ten grondslag ligt, niet representatief is voor de aangevraagde situatie. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit tot stand is gekomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant en dient de gemeente Almelo het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

200401608/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2004, kenmerk 03.09/M41, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 september 2004. Partijen zijn en de gelegenheid gesteld daar op te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.B.J. Maathuis en M.T. Hendriks, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Tevens zijn namens vergunninghoudster mr. M.E.M. Sanders, advocaat te Almelo, en [vergunninghoudster], als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.    Appellant voert aan dat de ingebrachte bedenkingen in beroep worden gehandhaafd omdat verweerder aan geen van deze bedenkingen tegemoet is gekomen.
De Afdeling overweegt dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit uitvoerig is ingegaan op de door appellant ingebrachte bedenkingen. Appellant heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging door verweerder van de desbetreffende bedenkingen onjuist zou zijn. Evenmin heeft appellant dit ter zitting gedaan. De Afdeling is ook overigens niet gebleken dat de weerlegging van de bedenkingen niet juist is. In zoverre treft het beroep derhalve geen doel.
2.3.    Appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Het beroep kan in zoverre geen doel treffen.
2.4.    Appellant stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5.    Appellant voert aan dat de uitstoot van geur velen malen groter is dan door verweerder is berekend omdat de constructie en plaatsing van de zeecontainers niet correct zijn. Hij stelt hierbij dat het debiet van de afgassen en de snelheid van doorstroming dusdanig hoog zijn dat de contacttijd van het ontgeuringsmiddel met de geurmoleculen te kort zal zijn. Hij vraagt zich af waarom geen gesloten systeem is voorgeschreven.
2.5.1.    Verweerder voert aan dat uit het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek en de verspreidingsberekening van het adviesbureau “Witteveen+Bos” blijkt dat de vergunde uitbreiding geen geurhinder zal veroorzaken. Bovendien worden omwonenden volgens verweerder voldoende tegen geurhinder beschermd door de in de voorschriften opgenomen geurnorm en de eveneens voorgeschreven controlemeting.
2.5.2.    De Afdeling overweegt dat het geuronderzoek bestond uit een aantal geurmetingen tijdens een proefopstelling waarbij de geurconcentratie in afgassen is gemeten voor en na behandeling met een ontgeuringsvloeistof. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij de proefopstelling een andere ontgeuringsinstallatie en een andere ontgeuringsvloeistof zijn gebruikt dan zijn aangevraagd en geplaatst. Op grond hiervan moet geconcludeerd worden dat de resultaten van de geurmetingen tijdens de proefopstelling niet representatief zijn voor de aangevraagde situatie.
Daarnaast blijkt dat in het geurrapport een aantal essentiële gegevens ontbreken waardoor het niet mogelijk is om, zelfs als wel de juiste ontgeuringsinstallatie en ontgeuringsvloeistof waren gebruikt, na te gaan of de tijdens de proefopstelling gemeten geurreductie representatief is voor de aangevraagde situatie.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid. Aangezien de geuraspecten in dit geval van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de inrichting in werking kan zijn binnen de grenzen van het belang van de bescherming van het milieu is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellant behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo van 6 januari 2004, kenmerk 03.09/M41;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Almelo te worden betaald aan appellant;
IV.    gelast dat de gemeente Almelo aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-s    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
315.