ECLI:NL:RVS:2005:AS3158

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404490/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.G.C. Wiebenga
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van burgemeester en wethouders van Hoogeveen inzake geluidseisen voor houtverwerkingsbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellante, een houtverwerkingsbedrijf gevestigd te Hoogeveen, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen. Dit besluit, genomen op 13 april 2004, stelde nadere eisen aan de geluidseisen voor de inrichting van appellante, krachtens het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. De appellante was van mening dat de opgelegde eisen in strijd waren met het Besluit, omdat er binnen een afstand van 50 meter van de inrichting woningen aanwezig zijn. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 januari 2005, waarbij zowel de appellante als de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente, aanwezig waren.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de nadere eisen die door verweerder zijn opgelegd, niet in overeenstemming zijn met de geldende voorschriften van het Besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de verweerder onterecht gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen, omdat de voorwaarden voor het stellen van dergelijke eisen niet zijn nageleefd. De Afdeling concludeerde dat de geluidgrenswaarden, zoals vastgelegd in het Besluit, ook van toepassing zijn op de zuidzijde van de inrichting, waar zich geen geluidgevoelige bestemmingen bevinden. Dit betekent dat de appellante niet vrijgesteld kan worden van de geluidseisen die gelden voor de nabijgelegen woningen.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen vernietigd. Tevens is de gemeente Hoogeveen veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan appellante. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 19 januari 2005.

Uitspraak

200404490/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Hoogeveen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2004 heeft verweerder krachtens het Besluit bouw- en houtbedrijven een nadere eis gesteld met betrekking tot geluid ten aanzien van de inrichting van appellante voor de handel in hout en plaatmaterialen op het perceel [locatie] te Hoogeveen. Dit besluit is op 15 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K. Perdok en ing. R.M.O. Tap, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Voor de inrichting van appellante is bij besluit van 21 november 1989 krachtens de Hinderwet vergunning verleend.
Op 1 december 2000 is het Besluit bouw- en houtbedrijven (hierna: het Besluit) in werking getreden. Niet in geschil is dat de houthandel van appellante een inrichting is waarop het Besluit van toepassing is.
Gelet op artikel 7, eerste lid, van het Besluit zijn de aan de vergunning uit 1989 verbonden geluidvoorschriften sinds de inwerkingtreding van het Besluit gedurende drie jaar – derhalve tot 1 december 2003 - blijven gelden als nadere eis. Nadien zijn voor appellante, voorzover hier van belang, de geluidvoorschriften die zijn opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit, van toepassing.
2.2.    In voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage behorende bij het Besluit, voorzover hier van belang, is bepaald dat voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I                      7-19 uur    19-23 uur    23-7 uur
LAr, LT op de gevel van woningen      50 dB(A)    45 dB(A)    40 dB(A)
LAmax op de gevel van woningen      70 dB(A)    65 dB(A)    60 dB(A)
Verweerder heeft bij het bestreden besluit als nadere eis opgelegd dat tabel I, behorende bij voorschrift 1.1.1 uit de bijlage bij het Besluit wordt vervangen door onderstaande tabel:
7-19 uur    19-23 uur    23-7 uur
LAr, LT op 10 m. uit de erfgrens      55 dB(A)    50 dB(A)    45 dB(A)
LAmax op 10 m. uit de erfgrens       70 dB(A)    65 dB(A)    60 dB(A)
Deze nadere eis komt overeen met het bepaalde in voorschrift 2, verbonden aan de bij besluit van 21 november 1989 verleende vergunning.
2.3.    Appellante betoogt allereerst dat de opgelegde nadere eis in strijd is met Besluit. Zij verwijst hiertoe naar de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 uit de bijlage bij het Besluit. Volgens appellante kunnen deze voorschriften, nu niet wordt voldaan aan daarin opgenomen voorwaarden voor het stellen van nadere eisen ten aanzien van het aspect geluid, niet de basis vormen voor de opgelegde nadere eis. In dit verband merkt zij op dat binnen een afstand van 50 meter van de inrichting woningen zijn gelegen.
2.3.1.    Verweerder bestrijdt dat de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis zich niet verdraagt met het Besluit. Hij stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 van de bijlage bij het Besluit grondslag bieden om bij wijze van nadere eis hogere geluidgrenswaarden vast te stellen dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden, die niet gelden op woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen maar op een vaste afstand rond de inrichting. Het achterwege laten van een afstandseis heeft volgens verweerder tot gevolg dat aan de zuidzijde van de inrichting de geluiduitstraling zal toenemen ten opzichte van de in 1989 vergunde situatie. De geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 gelden immers ter plaatse van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen. Nu dergelijke objecten zich niet bevinden binnen een afstand van 50 meter aan de zuidzijde van de inrichting, acht verweerder het noodzakelijk ter voorkoming van een verruiming van de geluidbelasting dat de geluidruimte aan deze zijde wordt vastgelegd door middel van een verplaatsing van het beoordelingspunt. Daarbij heeft hij tevens in aanmerking genomen dat reeds jarenlang plannen in ontwikkeling zijn om woningbouw aan de zuidzijde mogelijk te maken.
2.3.2.    In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
In hoofdstuk 4 van de bijlage is in voorschrift 4.1.1, voorzover hier van belang, bepaald dat in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te laag zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1.
Ingevolge voorschrift 4.1.2 kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
In voorschrift 4.1.3 van de bijlage is bepaald dat, indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, het bevoegd gezag bij nadere eis kan vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
2.3.3.    De Afdeling stelt op basis van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vast dat zich op een afstand van ongeveer 15 meter aan de west-, noord- en oostzijde van de inrichting woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen bevinden. De dichtstbijzijnde geluidgevoelige bestemming aan de zuidzijde is een school, gelegen op 60 meter afstand van de inrichting. Nu aan deze zijde binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, meent verweerder op grond van voorschrift 4.1.3 van hoofdstuk 4 van de bijlage bij het Besluit gebruik te mogen maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit.
Naar het oordeel van de Afdeling geeft verweerder hiermee blijk van een onjuiste uitleg van het Besluit. Voorschrift 4.1.3 biedt de mogelijkheid bij nadere eis de plaats vast te stellen waarop de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden gelden. Van deze mogelijkheid kan eerst gebruik worden gemaakt indien een inrichting op een grotere afstand dan 50 meter van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd. Dan kan zich immers de situatie voordoen dat een inrichting geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-beginsel en daardoor onbeperkt geluid mag produceren. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. In de directe nabijheid van de inrichting zijn woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen gelegen, zodat bij naleving van de voor deze objecten geldende waarden uit het Besluit ook ten zuiden van de inrichting een afgeleide bescherming wordt geboden. Anders dan verweerder kennelijk veronderstelt, staat het appellante derhalve niet vrij om aan de zuidzijde over een afstand van 60 meter onbeperkt geluid te produceren. Overigens zullen de in het Besluit vastgelegde geluidgrenswaarden, zodra de nieuw te bouwen woningen ten zuiden van de inrichting zijn gerealiseerd, ook voor die woningen gaan gelden.
De Afdeling deelt, gelet op het voorgaande, niet het standpunt van verweerder dat voorschrift 4.1.3 een grondslag kan vormen voor een verplaatsing van het beoordelingspunt naar 10 meter uit de erfgrens, ook niet voorzover deze afstandseis uitsluitend van toepassing zou zijn op de zuidzijde.
Voorschrift 4.1.1, waarop het bestreden besluit eveneens is gebaseerd, biedt evenmin een grondslag voor de opgelegde nadere eis. In dit voorschrift wordt niet de mogelijkheid gegeven om naast het opnemen van hogere of lagere geluidgrenswaarden tevens de plaats waarop deze waarden voor een inrichting gelden, bij nadere eis vast te stellen.
Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden geconcludeerd dat voor een nadere eis zoals bij het bestreden besluit gesteld, geen basis kan worden gevonden in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 van hoofdstuk 4 van de bijlage bij het Besluit. Verweerder mocht dan ook geen gebruik maken van de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit neergelegde bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Hetgeen verweerder ter zake nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, gelezen in samenhang met de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 van hoofdstuk 4 van de bijlage bij het Besluit.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Een bespreking van de overige beroepsgronden van appellante kan achterwege blijven.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 13 april 2004;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 684,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hoogeveen te worden betaald aan appellante;
IV.    gelast dat de gemeente Hoogeveen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
334.