200409604/1 en 200409604/2.
Datum uitspraak: 13 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 9 november 2004, kenmerk 2004.00845/hnr, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoeker voor de tijdsduur van één jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opslagplaats voor vervuilde grond gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.W. Thomassen en R.J. ter Meulen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Appellant voert aan dat verweerder de in vergunningvoorschrift 1.1.5 opgenomen tijdsduur van de vergunning ten onrechte van vijf jaar naar één jaar heeft gewijzigd. Hij stelt dat hem is toegezegd dat de vergunning voor een periode van vijf jaar zou worden verleend. Deze termijn zegt hij nodig te hebben voor de financiering van de afvoer van de verontreinigde grond.
2.1.1. Verweerder stelt op grond van het gestelde in artikel 11 e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en op grond van een door de provincie ingebracht advies, de in het ontwerpbesluit gestelde termijn van vijf jaar te hebben moeten inkorten tot een termijn van één jaar.
2.1.2. In artikel 11 e, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt gesteld dat het bevoegd gezag aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift verbindt dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar.
Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige vergunning niet langer dan voor een periode van één jaar kon worden verleend. De financiële situatie van verzoeker kan hierbij geen rol spelen. De Voorzitter ziet derhalve aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen en het beroep ongegrond te verklaren.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005