200410158/1.
Datum uitspraak: 13 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Metron Technology B.V.", gevestigd te Wijchen,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouder van Wijchen,
verweerder.
Bij besluit van 2 november 2004, kenmerk 04/11628, heeft verweerder de door verzoekster ingediende melding ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet geaccepteerd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Partijen hebben geen bezwaar ingebracht tegen later ingediende stukken.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. G. Koop en mr. P. Kerckhaert, advocaten te Amsterdam, en ing. R.H.J. Rutjes en W.A.G. Hermens, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door L. Houden en C. Noortman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningsprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van alle bezwaren van verzoekster. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Verzoekster voert aan dat de door haar gemelde wijzigingen, voorzover niet in overeenstemming met de voor de inrichting verleende vergunning, niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Zij stelt dat het bestreden besluit de continuïteit van de huidige bedrijfsvoering in haar inrichting in gevaar brengt. Zij verzoekt de voorlopige voorzieningen te treffen dat de melding hangende het bezwaar wordt beschouwd als ware deze geaccepteerd.
2.4. Verzoekster voert hiertoe aan dat de door haar gemelde wijzigingen met betrekking tot de lozing van kaliumcyanide in overeenstemming is met het gestelde in vergunningvoorschrift 2.4 en daarom niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Volgens haar voldoet de resterende uitstoot van kaliumcyanide aan de in de vergunning opgenomen normen. Zij is van mening dat de melding op dit punt had moeten worden geaccepteerd.
2.4.1. Verweerder stelt dat in voorschrift 2.4 is opgenomen dat van alle vloeistofbaden, waarbij emissie naar de lucht kan plaatsvinden, de uittredende lucht/damp dient te worden afgevoerd naar een filter met interne recycling of naar een externe scrubberinstallatie. Hij voert aan dat de door verzoekster geplaatste druppelvanger niet is te vergelijken met de werking van een scrubberinstallatie of een filter met interne recycling.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door verzoekster geplaatste druppelvanger niet voldoet aan het gestelde in vergunningvoorschrift 2.4. Bij het gebruik van een scrubberinstallatie of een filter met interne recycling kan de uitstoot van kaliumcyanide worden voorkomen Bij het gebruik van een druppelvanger valt geen vergelijkbare reductie te verwachten. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre af te wijzen.
2.5. Verzoekster voert aan dat de door haar gemelde verplaatsing van de opslag van chemicaliën niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Zij is van mening dat haar melding op dit punt had moeten worden geaccepteerd.
2.5.1. Verweerder stelt ter zitting dat uit een recente nameting van de afstand tussen de chemicaliënopslag en de grens van de inrichting gebleken is dat hij de melding op dit punt ten onrechte niet heeft geaccepteerd.
2.5.2. Gelet op het bovenstaande overweegt de Voorzitter dat het verzoek in zoverre doel treft.
2.6. Verzoekster voert aan dat de door haar gemelde uitbreiding van activiteiten en personeel niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Zij is van mening dat haar melding op dit punt had moeten worden geaccepteerd.
2.6.1. Verweerder stelt dat het demonteren en assembleren van producten en het ten behoeve daarvan aantrekken van extra personeel niet in de vigerende vergunning zijn geregeld en daarom niet met een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer kunnen worden afgedaan, maar dat hiervoor een aanpassing van de vergunning noodzakelijk is.
2.6.2. De Voorzitter overweegt dat uit hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat de onderhavige melding op dit punt ten onrechte niet is geaccepteerd. Daarnaast blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat niet uitgesloten kan worden dat de gemelde activiteiten en wijzigingen tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leiden dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Zo blijkt dat bij de gemelde activiteiten gebruik wordt gemaakt van arseen en heliumgas, zonder dat daarover voorschriften in de vigerende vergunning zijn opgenomen. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre af te wijzen.
2.7. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen voorzover het verzoek betrekking heeft op de verplaatsing van de chemicaliën opslag.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouder van Wijchen van 20 augustus 2004, kenmerk 04/11628, voorzover het de verplaatsing van de chemicaliënopslag betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouder van Wijchen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,83, welk bedrag voor een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wijchen te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de gemeente Wijchen aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005