200404182/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. Stichting Vossebeemd, gevestigd te Best
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A.D.B. Boxtel B.V., gevestigd te Boxtel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 februari 1994 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand Lage Dijk 28 / hoek Vossenbeemd te Helmond (hierna: het pand) voor detailhandelsdoeleinden binnen drie weken na verzending van die besluiten te staken en niet te hervatten.
Bij besluit van 20 september 1994 heeft het college het tegen die besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 10 november 1997, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 september 1994 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 14 januari 2003 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college het tegen het besluit van 16 februari 1994 door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2004, verzonden op 19 april 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd, het door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit gesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat appellante sub 1 en sub 2 ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 14 januari 2003 geen eigenaar onderscheidenlijk huurster meer waren van het pand.
2.2. Appellante sub 1 komt met succes op tegen het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van de eigendomsoverdracht van het pand haar procesbelang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar is komen te vervallen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 augustus 1998, inzake nr. H01.97.0326, JB 1998, 207, kan in beginsel worden aanvaard dat in geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel, zoals in dit geval, ook de hoedanigheid van aanlegger in een eenmaal in bezwaar of beroep aanhangig gemaakt geschil overgaat van de vervreemder op de rechtverkrijgende. Hiervoor geldt echter als eerste voorwaarde dat met de eigendomsoverdracht ook de hoedanigheid van rechtstreeks belanghebbende bij het in de aanhangige procedure bestreden besluit geheel overgaat. De rechtbank is in dit verband ten onrechte voorbijgegaan aan hetgeen appellante sub 1 in de aan de rechtbank gerichte brief van 12 januari 2004 heeft gesteld omtrent de door haar geleden schade als gevolg van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. De Afdeling acht niet op voorhand uitgesloten dat appellante sub 1, in tegenstelling tot haar rechtsopvolger, die schade heeft geleden. Hierin bestaat voldoende aanleiding om het beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 januari 2003 (alsnog) inhoudelijk te behandelen.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft ook appellante sub 2 nog procesbelang bij het verkrijgen van een oordeel over de rechtmatigheid van bij de beslissing op bezwaar van 14 januari 2003 gehandhaafde primaire besluiten van 16 februari 1994. Appellante sub 2 heeft bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank van 29 september 1995 over de invordering van de verbeurde dwangsommen. Het gerechtshof heeft in het arrest van 24 februari 1997 besloten zijn beslissing aan te houden totdat in de bestuursrechtelijke procedure (het beroep tegen het besluit van 20 september 1994) onherroepelijk zal zijn beslist. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 november 1997 het besluit van 20 september 1994 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college ten onrechte heeft nagelaten een distributie-planologisch onderzoek te doen, nu legalisering van detailhandel in (tuin)meubelen mogelijk wordt geacht indien wordt aangetoond dat daarvoor economische ruimte bestaat binnen de gemeente Helmond. Hoewel geen hoger beroep is ingesteld tegen deze uitspraak, kan niet worden geoordeeld dat hiermee onherroepelijk is beslist over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom. De rechtbank heeft de strekking van het arrest van het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch niet onderkend, aangezien het in het arrest niet gaat om het onherroepelijk worden van de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 20 september 1994, maar om het al dan niet onherroepelijk worden van de lastgevingen in de primaire besluiten.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de zaak zelf verder afdoen. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.4. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende partiële uitbreidingsplan “Industrieplan Zuid 1960” rust op het betreffende perceel de bestemming “Industrieterrein in de klasse A”. Het bestemmingsplan kent geen gebruiksvoorschriften.
Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening 1989 van de gemeente Helmond (hierna: de bouwverordening) is het vanaf het moment van verwezenlijking van de bestemming verboden het onderhavige perceel alsmede de zich daarop bevindende bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 352, vierde lid, kan vrijstelling worden verleend van het in het eerste lid genoemde verbod.
2.5. Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor detailhandel in (tuin)meubelen in strijd is met artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.6. De rechtbank heeft in de uitspraak van 10 november 1997 vastgesteld dat het college legalisatie van de detailhandel in (tuin)meubelen blijkens het besluit van 20 september 1994 mogelijk acht, mits door middel van een distributie-planologisch onderzoek is aangetoond dat daarvoor economische ruimte bestaat binnen de gemeente. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college appellanten ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld een zodanig onderzoek te laten verrichten.
2.7. Naar aanleiding van uitspraak van de rechtbank van 10 november 1997, heeft Kolpron Consultants B.V. (hierna: Kolpron) in opdracht van appellanten een distributie-planologisch onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 15 juni 1999. In dit rapport wordt geconcludeerd dat voldoende marktruimte aanwezig is voor uitbreiding van het meubelaanbod (van 3000 m2) in het primaire verzorgingsgebied Helmond c.q. aan de Lage Dijk. Nadat kennis is genomen van dit rapport heeft de gemeente Helmond advies ingewonnen bij DTB. Deze adviseur heeft in het rapport van 23 april 2001 geconcludeerd dat er niet of nauwelijks uitbreidingsruimte in de meubelbranche aanwezig is. Daarbij is in hoofdstuk 2 ingegaan op het rapport van Kolpron en de daarin gehanteerde uitgangspunten. Bij brief van 13 november 2001 heeft Kolpron gereageerd op het rapport van DTB.
Op 26 april 2002 heeft DTB in reactie hierop geadviseerd dat het verlenen van vrijstelling niet past in het huidige en toekomstige beleid inzake de vestiging van meubeldetailhandel. Met inachtneming van dit laatste advies heeft het college het bij het primaire besluit genomen standpunt gehandhaafd. Daarbij is het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 oktober 2002 mede in aanmerking genomen.
2.8. Appellanten betogen in beroep dat het college in de beslissing op bezwaar ten onrechte het rapport van DTB als uitgangspunt heeft genomen, zonder een inhoudelijk oordeel te geven over het door Kolpron verrichte onderzoek en zonder te motiveren waarom het college het rapport van DTB laat prevaleren.
2.9. Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat, mede gezien de door DTB uitgebrachte adviezen, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vrijstelling, als bedoeld in artikel 352, vierde lid, van de bouwverordening, niet kan worden verleend. Gelet op de wijze waarop het rapport van Kolpron in de advisering van DTB een rol heeft gespeeld, en mede in aanmerking genomen dat Kolpron op het door DTB uitgebrachte rapport heeft kunnen reageren, kan niet worden gezegd dat het niet aanvaardbaar of redelijk kan worden geacht dat het college aan het advies van DTB doorslaggevende betekenis heeft toegekend. Nu DTB is ingegaan op het rapport (en de reactie) van Kolpron, kon het college in de beslissing op bezwaar, juist in het kader van de vraag of concreet uitzicht op legalisatie bestaat, volstaan met een verwijzing naar het rapport van DTB en hoefde het zelf niet te motiveren waarom van het advies van Kolpron wordt afgeweken.
2.10. Het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 14 januari 2003 is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het griffierecht dient door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten te worden terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 april 2004, AWB 03/579;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005