200400889/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Netwerk Limburg B.V.", gevestigd te Nederweert,
appellante,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Milieudienst Beek-Stein,
verweerder.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft verweerder met toepassing van artikel 8:23, eerste lid, van de Wet milieubeheer een voorschrift, verbonden aan de aan appellante op 12 april 2002 krachtens deze wet verleende revisievergunning voor een hoogspanningsstation op het perceel [locatie] te [plaats], gewijzigd. Dit besluit is met ingang van 18 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J.A.M.W. van Rooij, ir. G.W. Lassche, ing. G.R.M. van Leerput en P.H.A.M. Huijts, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. L. van den Akker en mr. I. Castermans, beiden ambtenaar van de Intergemeentelijke Milieudienst Beek-Stein, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Berg, gemachtigde, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het aan de eerdergenoemde revisievergunning verbonden voorschrift 3.2 gewijzigd. Ingevolge het gewijzigde voorschrift mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT) vanwege de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere gebouwen met een geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan 42, 39 en 36 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het oude voorschrift 3.2 zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor dezelfde immissiepunten en perioden gesteld op 50, 45 en 40 dB(A).
2.2. Appellante voert aan dat haar bedrijfsvoering door de wijziging van voorschrift 3.2 onnodig wordt beperkt. Zij stelt dat reeds geluidbeperkende maatregelen zijn genomen en dat zij heeft aangeboden op vrijwillige basis een geluidsscherm aan te brengen waardoor de geluidbelasting van de inrichting verder wordt gereduceerd. Zij is van mening dat verdergaande maatregelen redelijkerwijs niet van haar kunnen worden gevergd. Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om op grond van een bestuurlijke afweging hogere geluidgrenswaarden te stellen dan het plaatselijke referentieniveau. Zij stelt verder dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist heeft vastgesteld.
2.2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat naar aanleiding van klachten van omwonenden in opdracht van vergunninghoudster een akoestisch onderzoek is verricht om de geluidbelasting van de inrichting vast te stellen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een geluidrapport van 15 juli 2002, nummer FG 15811-1, opgesteld door Peutz en Associés. Uit dit rapport blijkt dat de in het oude voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden met 4 dB(A) in de avondperiode en 7 dB(A) in de nachtperiode. Verweerder heeft vervolgens het referentieniveau van het omgevingsgeluid opnieuw bepaald en de geluidgrenswaarden in het nieuwe voorschrift 3.2 hierop afgestemd. Verweerder stelt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten tijde van de vergunningverlening niet juist is vastgesteld, zodat destijds ten onrechte te hoge geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
2.2.3. Uit artikel 8.1, eerst lid, en artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien, volgt dat bij toepassing van laatstgenoemd artikel de grondslag van de aanvraag niet mag worden verlaten. Voorts mag de toepassing van dit artikel niet tot gevolg hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Dit zou neerkomen op een intrekking van de vergunning, waartoe artikel 8.23 niet de bevoegdheid geeft.
Uit de stukken blijkt dat de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd zonder dat geluidreducerende voorzieningen worden getroffen. Uit een in opdracht van vergunninghoudster uitgevoerd onderzoek door Peutz en Associés, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2002, nummer FI 15811-1, is gebleken dat met de oprichting van een geluidsscherm een maximale geluidreductie van 7 tot 8 dB(A) op de woningen aan de Kapelaan Wijnensingel kan worden bereikt. Om aan de voor de avond- en nachtperiode gestelde geluidgrenswaarden te voldoen zijn daarnaast aanvullende maatregelen nodig. Blijkens de stukken kan een verdere geluidreductie worden bereikt door de condensatorbank te omkasten of door een beperking van het gebruik van de condensatorbank in de avond- en nachtperiode. De kosten voor het aanbrengen van een omkasting zijn geraamd op € 250.000,00. Niet in geschil is dat deze voorziening niet is aangevraagd. Voorts is in 2002 overeenkomstig de aanvraag vergunning verleend voor een onbeperkte bedrijfsduur van de condensatorbank.
Daargelaten of verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid op juiste wijze heeft vastgesteld, is de Afdeling van oordeel dat voor naleving van de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden dusdanig ingrijpende voorzieningen, mede gelet op de daarmee gemoeide investeringen, moeten worden aangebracht dat daarmee de grondslag van de aanvraag om de eerdergenoemde revisievergunning is verlaten. Dit is in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Een beperking van de bedrijfsduur van de condensatorbank in de avond- en nachtperiode leidt ertoe dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt gemaakt. Deze beperking komt neer op een gedeeltelijke intrekking van de eerder verleende vergunning.
2.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellante opgevoerde kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport komen voor een bedrag, overeenkomend met 16 uur arbeid, voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Milieudienst Beek-Stein van 26 november 2003;
III. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Milieudienst Beek-Stein in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,82; het bedrag dient door de Intergemeentelijke Milieudienst Beek-Stein te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Intergemeentelijke Milieudienst Beek-Stein aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005