ECLI:NL:RVS:2005:AS3200

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403652/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om medewerking bij woningrealisatie op bedrijventerrein door college van burgemeester en wethouders van Maasdriel

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel op 26 februari 2003 het verzoek van appellant om medewerking te verlenen aan de realisatie van een woning op een bedrijventerrein afgewezen. Appellant, die een groothandel in bloemen en planten op het perceel heeft, stelde dat het noodzakelijk was om bij zijn bedrijf te wonen. Het college baseerde zijn afwijzing op het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Geerden", waarin het perceel de bestemming "Instellingen" heeft. Volgens de planvoorschriften is het alleen mogelijk om vrijstelling te verlenen voor het bouwen van maximaal twee dienstwoningen per instelling, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, waaronder het niet overschrijden van geluidgrenswaarden.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college geen vrijstelling kon verlenen. De Raad van State oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de geluidgrenswaarden werden overschreden en dat appellant dit niet had weersproken. Ook werd geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voor de woning niet voldoende was aangetoond, en dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de woning een belemmering zou vormen voor omliggende bedrijven.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de Raad van State verworpen, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie gelijk was aan die van een andere eigenaar die wel medewerking had gekregen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200403652/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) het verzoek van appellant om medewerking te verlenen aan het realiseren van een woning op het perceel [locatie 1] te [plaats]l (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. de Bie, advocaat te Kerkdriel, en het college, vertegenwoordigd door A.G. van Liempt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft op het perceel een groothandel in bloemen en planten en acht het noodzakelijk bij het bedrijf te wonen door een kantoorgedeelte van het bedrijfsgebouw als woning te gebruiken.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Geerden” rust op het perceel de bestemming “Instellingen”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften is de grond op de plankaart aangewezen voor "instellingen", bestemd voor industriële en dienstverlenende inrichtingen zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 5 van de Lijst van Instellingen, ten behoeve van de vestiging van lokale bedrijfsactiviteiten, alsmede ten behoeve van de vestiging van naar aard en schaal passende bedrijvigheid van elders.
Ingevolge het derde lid mogen in het plangebied geluidgevoelige gebouwen in de zin van de Wet geluidhinder slechts worden opgericht indien de ter zake door gedeputeerde staten voor de vaststelling van het bestemmingsplan vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden.
Ingevolge het vierde lid (voor zover hier van belang) kan vrijstelling worden verleend voor het bouwen van maximaal twee dienstwoningen per instelling, een en ander met inachtneming van hetgeen is gesteld in lid 3, indien uit berekeningen is aangetoond dat door de gebouwde situatie de grenswaarden voor woningen in de zin van de Wet geluidhinder niet worden overschreden, gehoord de Inspecteur voor de Volksgezondheid en milieuhygiëne.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Nu gedeputeerde staten voor de vaststelling van het bestemmingsplan geen hogere grenswaarden in de zin van de Wet geluidhinder hebben vastgesteld, kan, anders dan appellant stelt, vrijstelling ten behoeve van een bedrijfswoning ingevolge artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften slechts worden verleend indien voor het betreffende gebouw de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Het college stelt zich blijkens de beslissing op bezwaar op het standpunt dat deze grenswaarde in dit geval wordt overschreden en verwijst daartoe naar het ten behoeve van het bestemmingsplan verrichte geluidsonderzoek. Appellant heeft dit onderzoek niet weersproken en heeft zelf geen geluidsonderzoek laten verrichten. Ter zitting heeft hij bovendien verklaard dat een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde voor de hand ligt en dat de betreffende vrijstellingsmogelijkheid hem geen reële kansen biedt. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op goede gronden en onweersproken heeft betoogd dat artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet voor toepassing in aanmerking komt. Daartoe voert hij aan dat, anders dan het college in de beslissing op bezwaar heeft overwogen, sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een vrijstelling als bedoeld in dit artikel.
2.4.1.    Ingevolge artikel 19, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, van de WRO (voor zover hier van belang) wordt bij de ruimtelijke onderbouwing van een project waarvoor vrijstelling wordt verleend - indien er geen structuurplan is opgesteld - in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4.2.    In het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van 26 februari 2003 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een woning op een bedrijventerrein een belemmering kan vormen voor de omliggende bedrijven, dat dit derhalve een ongewenste ontwikkeling is en dat het daarom het gemeentelijk beleid is te eisen dat de noodzaak om bij het bedrijf te wonen wordt aangetoond. Uit hetgeen namens het college tijdens de hoorzitting in bezwaar is verklaard blijkt dat het beleid ten aanzien van woningen op bedrijventerreinen is aangescherpt. Het realiseren van een woning op het perceel kan voorts belemmerend zijn voor de ontwikkeling van de nabijgelegen rijksweg A2 en is in strijd met het rijksbeleid, aldus het college.
2.4.3.    Appellant heeft in de onderbouwing van zijn verzoek niet gemotiveerd waarom de bedrijfswoning, gegeven het restrictieve gemeentelijke beleid en de akoestische belemmeringen, noodzakelijk is. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen grondslag is voor het geven van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het betoog faalt derhalve.
2.5.    Appellant betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen.
Dit betoog faalt eveneens. De enkele stelling van appellant dat aan de bewoner van het perceel [locatie 2] wel medewerking is verleend en dat iedereen voor de wet gelijk is, is voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende. Nu het college aan de eigenaar van dat perceel toezeggingen heeft gedaan en die eigenaar, daarvan uitgaande, kosten heeft gemaakt gaat het, naar ook appellant in zijn hoger beroepschrift en ter zitting heeft erkend, niet om een gelijk geval.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
66-429.