200404004/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant gelast de bouwwerkzaamheden aan de panden [locatie] te [plaats] (hierna: de panden) stil te leggen.
Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college aan appellant bouwvergunning verleend voor het in- en uitwendig veranderen van de panden, bevattende 24 wooneenheden.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 februari 2003 heeft het college de door appellant daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2004, verzonden op 13 april 2004, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het tegen die besluiten door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 8 en 19 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.M. Köhne, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar van de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde tot 1 januari 2003, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het oprichten van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bouwwerken, mits, voorzover thans van belang, het voornemen daartoe schriftelijk, overeenkomstig de krachtens artikel 8, vierde lid, gegeven voorschriften, bij burgemeester en wethouders is gemeld.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder e, is geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
Ingevolge het derde lid is een bouwactiviteit, als bedoeld in het eerste lid, indien deze wordt verricht in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, een meldingplichtig bouwwerk, als bedoeld in voormeld artikel 42, eerste lid.
Ingevolge het vierde lid is het derde lid niet van toepassing, indien de bouwactiviteit naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet leidt tot aantasting van de karakteristieke waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de vergunde bouwactiviteiten geen bouwvergunning vereist is.
2.3. De panden liggen in een gebied dat krachtens de Monumentenwet 1988 als beschermd stadsgezicht is aangewezen. De betrokken bouwactiviteiten moeten derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 43, derde lid, van de Woningwet, worden gemeld. Dat, naar appellant stelt, vooroverleg met de bouwinspecteur van de gemeente heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat namens het college is vastgesteld dat de bouwactiviteiten niet tot aantasting van de karakteristieke waarden van het beschermde stadsgezicht leiden, als bedoeld in voormeld vierde lid.
De activiteiten zijn niet overeenkomstig artikel 42, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 43, derde lid, vooraf aan het college gemeld. Het door appellant ingediende "verzoek om een beginseluitspraak" van 13 maart 2002, kan niet als zodanige melding worden aangemerkt. Het aldus gebruikte formulier dient, zoals het college onweersproken heeft gesteld, een ander doel.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de activiteiten bouwvergunning vereist is.
2.4. De grieven komen voor het overige neer op een herhaling van hetgeen appellant bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen grond daaromtrent anders te oordelen, dan de rechtbank heeft gedaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005