200409207/2.
Datum uitspraak: 14 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "B.V. Betonmortelgroep Hoorn (Bemog B.V.)", gevestigd te Hoorn,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een betonmortelcentrale, gelegen op het bedrijventerrein Robbenplaat te Wieringerwerf, kadastraal bekend gemeente Wieringermeer, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 11 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2004, en verzoeker sub 2 bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2004, beroep ingesteld. Verzoeker sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 november 2004.
Bij brief van 11 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2004, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door J. Wildschut en C.M.I. Logtmeijer, gemachtigden, verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door H.M.P. Cappelle en H.D. Koppen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door T.S.J. Rolsma en I. Lode, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A. Brons en C.A. Land, gemachtigden, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ten aanzien van het door verzoeker sub 2 gestelde met betrekking tot de productiecapaciteit en de verlating van de grondslag van de aanvraag vanwege het bepaalde in voorschrift 1.1.2 overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken dat deze bezwaren in de bedenkingen van verzoeker sub 2 tegen het ontwerp-besluit naar voren zijn gebracht. Dit brengt naar het oordeel van de Voorzitter met zich dat deze bezwaren in de bodemprocedure met betrekking tot de onderhavige zaak niet aan de orde zullen kunnen komen. Daarom wijst de Voorzitter het verzoek in zoverre af.
2.3. Verzoekster sub 1 is van mening dat niet verweerder maar het college van gedeputeerde staten bevoegd was om op de aanvraag om een milieuvergunning te beslissen. Hij betoogt hiertoe dat de productiecapaciteit van de betonmortelcentrale niet afdoende is begrensd tot 100 ton per uur. Bovendien stelt verzoekster sub 1 dat sprake is van een afvalverwerker in de zin van categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (hierna: het Ivb), aangezien volgens haar in de inrichting bedrijfsafvalstoffen worden gemengd.
2.3.1. Verweerder is van mening dat uit de aanvraag duidelijk blijkt dat vergunninghoudster minder dan 100 ton per uur wenst te produceren. Voorts heeft verweerder bepaald dat de betonmortelcentrale mechanisch dan wel softwarematig dient te worden begrensd. Nu de maximale capaciteit minder dan 100 ton per uur bedraagt, is hij op grond van het Ivb derhalve het bevoegd gezag. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat geen sprake is van het mengen van huishoudelijke dan wel bedrijfsafvalstoffen.
2.3.2. Uit artikel 8.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met categorie 11.3, aanhef en onder c, sub 2, van bijlage 1 van het Ivb volgt dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn als de capaciteit ten aanzien van het vervaardigen van cement- of betonmortel 100.000 kg per uur of meer bedraagt. De capaciteit die feitelijk kan worden gerealiseerd met de installaties en bedrijfsvoering die in de vergunningaanvraag zijn beschreven, is bepalend voor de bevoegdheidsvraag.
De Voorzitter acht het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vooralsnog voldoende aannemelijk dat niet 100.000 kg per uur of meer zal worden geproduceerd. Zo is in voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit bepaald dat de hoeveelheid in de inrichting vervaardigd gereed product de grens van 99.999 kilo per uur niet mag overschrijden. Verder dient ingevolge voorschrift 1.1.3 de productiecapaciteit van de hoeveelheid betonmortel per uur te worden geregistreerd. Bovendien is in voorschrift 1.1.2 bepaald dat de productiecapaciteit per uur mechanisch via de toerenregeling van de aandrijving van de ophaalbak die verzegeld is, of softwarematig in afstemming met de leverancier van de installatie via de besturing van het productieproces dient te zijn begrensd volgens de voorwaarden van voorschrift 1.1.1. De maximumcapaciteit is derhalve op verschillende manieren begrensd en ook handhaafbaar, zodat ingevolge deze categorie verweerder bevoegd is. Verweerder zou desondanks niet bevoegd zijn, indien ingevolge een andere categorie gedeputeerde staten als bevoegd gezag zijn aangewezen.
Uit artikel 8.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van bijlage 1 van het Ivb volgt dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen, behorend tot categorie 28.4, voorzover het betreft inrichtingen voor onder meer het mengen van – anders dan verbranden – van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
Ter zitting heeft vergunninghoudster betoogd dat om gecertificeerd betonmortel te produceren slechts gecertificeerde grondstoffen kunnen worden gebruikt. Dit is niet door de overige partijen bestreden; het maakt het onwaarschijnlijk dat de grondstoffen afvalstoffen zouden zijn. De Voorzitter betwijfelt overigens of in de inrichting sprake is van het mengen van afvalstoffen. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter vooralsnog – in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak – geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van het mengen van afvalstoffen in de inrichting als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van bijlage 1 van het Ivb, in welk geval gedeputeerde staten bevoegd zouden zijn. Ook hierin is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Verzoeker sub 2 vreest voor stofhinder ten gevolge van het in werking zijn van de betonmortelcentrale. Hij is van mening dat verweerder aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit had moeten toetsen.
2.5.1. Gelet op de in hoofdstuk 12 van de vergunning opgenomen voorschriften ten aanzien van de op-, overslag en verwerking van stuifgevoelige stoffen, is de Voorzitter vooralsnog van oordeel dat voor onaanvaardbare stofhinder niet behoeft te worden gevreesd, zodat geen aanleiding bestaat ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verzoeker sub 2 vreest voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de betonmortelcentrale, onder meer vanwege de afstand van de inrichting tot zijn woning. De vergunde geluidgrenswaarden leiden zijns inziens tot een te grote overschrijding van het referentieniveau.
2.6.1. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat de inrichting – anders dan in het van de aanvraag deeluitmakende akoestisch onderzoeksrapport van Cauber-Huygen van 27 april 2004, kenmerk 20040298R1, wordt gesteld – niet op een gezoneerd industrieterrein is gelegen.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidaspecten kennelijk hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd. Bij het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft hij de Handreiking aldus toegepast dat hij aansluiting heeft gezocht bij de richtwaarde die in dat hoofdstuk wordt aanbevolen voor een woonwijk in de stad, te weten een etmaalwaarde van 50 dB(A). Vooralsnog is niet gebleken dat deze keuze niet juist is. Uit voorschrift 3.1.1 in samenhang met tabel 5.1 van het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat in de nachtperiode op beoordelingspunt 5, gelegen op de woning van verzoeker sub 2, een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is toegestaan van 40,6 dB(A), hetgeen iets hoger is dan de richtwaarde die de Handreiking aanbeveelt. De overschrijding is echter zo gering dat, gelet op de betrokken belangen, naar het oordeel van de Voorzitter thans geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken van verzoekster sub 1 en verzoeker sub 2 om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van beide verzoekers bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2005