200308630/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend, en Comité Ooysebrug, gevestigd te Groessen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “GLTO Bedrijfsadvies B.V.”, gevestigd te Deventer,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], [vennoot D], [vennoot E] en [vennoot F], allen wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. de gemeenteraad van Duiven,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Duiven, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 februari 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied 2002" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 september 2003, no. RE2003.27457, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, appellante sub 2 bij brief van 19 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, appellanten sub 3 bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, appellant sub 4 bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, appellante sub 5 bij brief van 20 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, appellante sub 6 bij faxbericht van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellant sub 7 bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 8 heeft bij brief van 11 december 2003, bij de gemeente Duiven ingekomen op 12 december 2003, beroep ingesteld. Deze brief is met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar de Raad van State doorgezonden, alwaar die is binnengekomen op 25 december 2003.
Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2004. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij faxbericht van 19 januari 2004. Appellante sub 5 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 januari 2004. Appellante sub 6 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 januari 2004.
Bij brief van 16 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juni 2004 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 4, sub 7 en sub 8. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door ir. H.G.J. Wesseldijk, gemachtigde, appellant sub 4, in persoon en vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, appellante sub 5, vertegenwoordigd door [vennoot A], en door mr. H.P.G. Jansen, gemachtigde, appellante sub 6, vertegenwoordigd door mr. R.L. Beckers, advocaat te Westervoort, appellant sub 7, vertegenwoordigd door drs. ing. S.R.J. Geertsen en mr. N.P. Schoenmakers, beiden ambtenaar van de gemeente Duiven en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Sprokkereef, ambtenaar van de provincie Gelderland, zijn verschenen.
Voorts is daar verschenen de gemeenteraad van Duiven, eveneens vertegenwoordigd door drs. ing. S.R.J. Geertsen en mr. N.P. Schoenmakers.
Appellanten sub 3 en sub 8 zijn, respectievelijk met en zonder bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2.1. [appellant sub 1] heeft niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad. Comité Ooysebrug heeft in het geheel geen zienswijze ingebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
In het ontwerpplan was de volgende definitiebepaling opgenomen over het begrip ‘agrarisch hulpbedrijf’: een bedrijf dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verricht ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad die definitiebepaling gewijzigd in: een loonwerkersbedrijf dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verricht ten behoeve van agrarische bedrijven al dan niet in combinatie met grondverzet als ondergeschikte nevenactiviteit. Uit de strekking van artikel 27 van de WRO vloeit voort dat appellanten ontvankelijk zijn voorzover ze uitsluitend tegen de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen opkomen, en niet voorzover ze bezwaren aanvoeren die ze reeds als zienswijze hebben kunnen indienen.
Aangezien de bezwaren van appellanten zich richten tegen de plaats van het agrarische hulpbedrijf en niet tegen de bij de vaststelling aangebrachte wijziging in de definitiebepaling, hadden appellanten deze bezwaren binnen de termijn, in een zienswijze tegen het ontwerpplan, moeten inbrengen. Het besluit van verweerder met betrekking tot de plaats van het agrarische hulpbedrijf strekt niet tot een onthouding van goedkeuring. Voorts is niet gebleken dat appellanten niet in staat waren tijdig een zienswijze in te dienen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 1] en Comité Ooysebrug niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een groot deel van het buitengebied van de gemeente Duiven.
Verweerder heeft deels goedkeuring onthouden aan het plan en heeft het voor het overige goedgekeurd.
De beroepen van GLTO en de gemeenteraad van Duiven
2.4. Verweerder heeft artikel 11, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden.
Volgens hem is de wijzigingsbevoegdheid voor het verleggen van de bebouwingsgrenzen van een agrarisch bouwperceel met de lettercode “Gl” tot een oppervlakte van drie hectare in strijd met het rijksbeleid en met het Streekplan Gelderland 1996, dat is vastgesteld op 25 september 1996 (hierna: het streekplan). Het plan voorziet naar zijn mening ten onrechte in de mogelijkheid dat elk glastuinbouwbedrijf binnen het plangebied een bebouwingsoppervlakte krijgt van drie hectare, omdat die veel ruimer is dan de in het streekplan vermelde uitbreiding tot een ‘duurzame omvang’. Volgens verweerder is een bebouwingsoppervlakte van twee hectare voor de kleinschalige en weinig gespecialiseerde structuur van de glastuinbouwbedrijven in Duiven voldoende. Bovendien zal, indien de glastuinbouwbedrijven meer uitbreidingsmogelijkheden krijgen, de behoefte gering zijn om die bedrijven naar de twee in het streekplan aangewezen glasconcentratiegebieden te verplaatsen, aldus verweerder.
2.4.1. Appellanten hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit planonderdeel.
GLTO heeft hiertoe aangevoerd dat de motivering van het bestreden besluit gebrekkig is, onder meer nu daarin niet is aangegeven op welk rijksbeleid het gebaseerd is. Naar haar mening is de wijzigingsbepaling niet in strijd met enig rijksbeleid.
Zowel de gemeenteraad als GLTO heeft aangevoerd dat de wijzigingsbepaling niet in strijd is met het streekplan. Naar de mening van GLTO kan het begrip ‘duurzame omvang’ per bedrijf en gewas sterk verschillen en moet dan ook per geval worden beoordeeld of aan het vereiste wordt voldaan. Bovendien is het argument van verweerder dat de behoefte om te verplaatsen naar glasconcentratiegebieden gering zal zijn bij uitbreidingsmogelijkheden tot drie hectare, volgens haar geen reden om aan de bepaling goedkeuring te onthouden. Het streekplan voorziet naar haar mening immers niet in de verplichting dat in bestemmingsplannen wordt aangespoord tot verplaatsing van bestaande glastuinbouwbedrijven.
De gemeenteraad heeft voorts betoogd dat hij, gezien de uitkomst van het vooroverleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het BRO), ervan uit mocht gaan dat de wijzigingsbepaling zou worden goedgekeurd.
2.4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de op de plankaart als zodanig aangegeven bestemming "Agrarisch gebied" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en tevens voor glastuinbouw, daar waar dat op de plankaart is aangeduid met de lettercode "Gl".
Ingevolge artikel 11, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het verleggen van de bebouwingsgrenzen van een agrarisch bouwperceel met dien verstande dat het agrarische bouwperceel met een lettercode “GI” geen grotere oppervlakte mag krijgen dan drie hectare.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat het plangebied ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “Landelijk gebied D”. In het streekplan staat over de gronden in dit gebied het volgende vermeld. De landbouw is richtinggevend voor de ontwikkeling van andere functies. Voor glastuinbouw wordt een tweetal grootschalige gebieden, waar door middel van projectvestiging duurzame bedrijfsontwikkeling kan plaatsvinden, optimaal ingericht. Het ene grootschalige glastuinbouwcomplex is gesitueerd in het Knooppunt Arnhem-Nijmegen, het andere in de Bommelerwaard. Buiten deze complexen is nieuwvestiging van glastuinbouw in zijn algemeenheid uitgesloten. In bestemmingsplannen wordt de mogelijkheid gegeven voor uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven tot een duurzame omvang. De gemeente dient de behoefte aan uitbreiding te onderbouwen.
2.4.4. Partijen betwisten niet als zodanig dat dit beleid in het algemeen het toetsingskader voor een goede ruimtelijke ordening kan vormen, maar verschillen van mening over de betekenis van het begrip ‘duurzame omvang’.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat artikel 11, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften in strijd is met het rijksbeleid en dat hij daarmee heeft bedoeld het beleid dat is verwoord in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening en het Structuurschema Groene Ruimte, voorzover die beide zijn overgenomen in het streekplan.
Voorzover GLTO zich op het standpunt heeft gesteld dat een ‘duurzame omvang’ per bedrijf en gewas sterk verschilt en dat dan ook per geval moet worden beoordeeld of aan het vereiste wordt voldaan, overweegt de Afdeling het volgende.
In de plantoelichting staat vermeld dat zich kleinschalige en niet-gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven in het buitengebied van Duiven bevinden. Op de plankaart is aan 27 bedrijven een bebouwingsvlak toegekend met de aanduiding “glastuinbouwbedrijf”.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat bij acht glastuinbouwbedrijven de oppervlakte van de glasopstanden meer dan één hectare bedraagt. Bij de overige negentien glastuinbouwbedrijven is de oppervlakte van de glasopstanden minder dan één hectare. Bij zeven daarvan beslaat de oppervlakte van de glasopstanden minder dan een halve hectare.
Gelet hierop zijn de meeste glastuinbouwbedrijven kleinschalig en beschikken de meeste bedrijven bij recht nog over uitbreidingsmogelijkheden.
Verder blijkt uit de stukken dat in de omgeving van het plangebied zich het in het streekplan vermelde glasconcentratiegebied Bergerden bevindt, waar ontwikkelingsruimte wordt geboden voor glastuinbouwbedrijven die behoefte hebben aan een grotere oppervlakte aan glasopstanden dan de twee hectare die verweerder wil toestaan in het plangebied.
Het plan maakt het echter mogelijk dat alle 27 glastuinbouwbedrijven onder voorwaarden door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kunnen uitbreiden tot drie hectare.
Verweerder heeft zich bij deze stand van zaken in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een uitbreidingsmogelijkheid tot een oppervlakte van drie hectare er niet toe aanzet dat glastuinbouwbedrijven die een grotere groei nastreven naar de glasconcentratiegebieden, als genoemd in het streekplan, zullen worden verplaatst, terwijl het uitgangspunt van het streekplan is dat de groei van glastuinbouw zoveel mogelijk in die gebieden plaatsvindt.
Een toeneming van de oppervlakte van glasopstanden tot twee hectare voor de glastuinbouwbedrijven in het plangebied kan bij de bovenvermelde omvang van de bedoelde bedrijven gezien worden als een uitbreiding tot een duurzame omvang, zoals bedoeld in het streekplan.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het rijksbeleid, voorzover dat is overgenomen in het streekplan en met het provinciale beleid, voorzover dat is neergelegd in het streekplan.
Het betoog van de gemeenteraad dat hij er op mocht vertrouwen dat verweerder het plan in zoverre zou goedkeuren, nu de provinciale diensten bij het vooroverleg, als bedoeld in artikel 10 van het BRO, geen opmerkingen hebben gemaakt over de wijzigingsbevoegdheid, slaagt niet. Het advies dat bij het vooroverleg wordt gegeven, houdt immers niet in dat verweerder de bevoegdheid zou verliezen om alsnog goedkeuring aan het plan te onthouden. Dit zou het karakter van dit vooroverleg alsmede de eigen bevoegdheid van het college van gedeputeerde staten om te beslissen over de goedkeuring van het plan, miskennen. Verweerder hoeft aan de uitkomst van het vooroverleg dan ook geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan het planonderdeel. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.5. Verweerder heeft eveneens artikel 11, derde lid, onder 1, sub d, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft aan dit planonderdeel goedkeuring onthouden.
Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de in de vrijstellingsbepaling opgenomen bebouwingsoppervlakte van twee hectare weliswaar aanvaardbaar is, maar dat de vrijstellingsbepaling niet voldoet aan de daarbij behorende vereisten, zoals vermeld in het streekplan. In het streekplan staat volgens verweerder dat de behoefte aan uitbreiding onderbouwd moet zijn. Dit betekent naar zijn mening dat ook de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding per geval aangetoond moet worden, hetgeen ten onrechte niet uit de vrijstellingsbepaling volgt.
2.5.1. Appellanten hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit planonderdeel.
GLTO heeft hiertoe aangevoerd dat een uitbreiding van de bouwwerken tot een oppervlakte van twee hectare, ongeacht de soort teelt, veel voorkomend is. De vrijstellingsbepaling behoeft dan ook geen beperking met betrekking tot de economische noodzaak te bevatten omdat die er per definitie al is. Bovendien staat naar haar mening in het streekplan vermeld dat de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande glasconcentraties en individuele bedrijven als zodanig bestemd moeten worden.
De gemeenteraad heeft aangevoerd dat het vorige bestemmingsplan bij recht voorzag in de mogelijkheid uit te breiden tot twee hectare. Het is volgens hem in strijd met de rechtszekerheid als de vrijstellingsmogelijkheid voor een dergelijke uitbreiding in dit plan niet wordt toegestaan. Bovendien vindt hij de eis van verweerder dat de voorwaarde van een economische onderbouwing in de vrijstellingsbepaling moet worden opgenomen onredelijk, nu het om een relatief kleine en objectief begrensde uitbreidingsmogelijkheid gaat en de gevolgen voor de ruimtelijke structuur dan ook beperkt zullen zijn.
2.5.2. Ingevolge artikel 11, derde lid, onder 1, aanhef en sub d, van de planvoorschriften, voorzover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de overschrijding van de indicatieve bebouwingsgrens door bouwwerken als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder 1, aanhef en onder a en e, uitgezonderd mestopslagplaatsen, met dien verstande dat het denkbeeldig agrarische bouwperceel, aangeduid met een lettercode “GI”, geen grotere oppervlakte mag hebben dan twee hectare.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder 1, aanhef en sub a en e, van de planvoorschriften, gaat het om bedrijfsgebouwen met een hoogte van maximaal tien meter en een goothoogte van maximaal zes meter en om bouwwerken geen gebouw zijnde, uitsluitend in de vorm van mest- en voedersilo’s met een hoogte van maximaal vijftien meter.
GLTO heeft in haar beroepschrift betoogd dat de vrijstellingsbepaling niet in strijd is met het streekplan, nu in het streekplan staat dat gemeenten de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande glasconcentraties en individuele bedrijven van een positieve bestemming dienen te voorzien.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat die passage is ontleend aan de toelichting op het streekplan.
Uit artikel 7, tweede lid, van het BRO volgt dat een streekplan weliswaar vergezeld dient te gaan van een toelichting, maar dat deze toelichting, anders dan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde kaarten en beschrijving, geen deel uitmaakt van het streekplan.
Zoals in overweging 2.4.3. is overwogen kan een toeneming in oppervlakte van glasopstanden tot twee hectare voor de glastuinbouwbedrijven in het plangebied gezien worden als een uitbreiding tot een duurzame omvang, zoals bedoeld in het streekplan.
Weliswaar stelt verweerder dat in de vrijstellingsbepaling niet is opgenomen dat de behoefte aan uitbreiding moet worden onderbouwd, maar dat betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat artikel 11, derde lid, onder 1, sub d, van de planvoorschriften daarom in strijd is met het streekplan. Bij de beslissing omtrent vrijstelling dienen immers de betrokken belangen te worden meegewogen. Per geval dient daarbij dan ook te worden betrokken of de aangevraagde uitbreiding in bedrijfseconomisch opzicht voor de aanvrager noodzakelijk is.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met het streekplan.
2.5.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het planonderdeel te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om alsnog goedkeuring te verlenen aan artikel 11, derde lid, onder 1, sub d, van de planvoorschriften.
2.6. Verweerder heeft voorts artikel 38, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft aan dit planonderdeel goedkeuring onthouden.
Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bepaling in strijd is met het streekplan. Bovendien is hij van mening dat bij de vaststelling van het plan een milieueffectbeoordeling had moeten plaatsvinden.
2.6.1. GLTO heeft gesteld dat verweerder hieraan ten onrechte goedkeuring heeft onthouden. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de bepaling, leidt tot de vorming van twee glasconcentratiegebieden, maar dat dit niet in strijd is met het streekplan. Naar haar mening wordt er met de bepaling juist op lokaal niveau invulling gegeven aan de uitgangspunten in het streekplan over glastuinbouw. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen milieueffectbeoordelingsplicht bestaat.
2.6.2. Ingevolge artikel 38, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften, voorzover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het vergroten van een agrarisch bouwperceel van drie hectare, aangeduid met een lettercode “Gl” met dien verstande dat:
a) de bevoegdheid uitsluitend van toepassing is binnen de op de kaart “Ontwikkelingsvisie” als “verdichtingsgebied glastuinbouw” aangeduide gebieden;
b) de oppervlakte van het agrarische bouwperceel maximaal mag toenemen met de oppervlakte van het agrarische bouwperceel, aangeduid met een lettercode “Gl”, van een elders binnen de gemeente beëindigd of te beëindigen agrarisch bedrijf;
c) op de locatie van het onder b) genoemde agrarische bedrijf elders in de gemeente door middel van een wijzigingsplan het bouwperceel wordt opgeheven, dan wel wordt voorzien in een nieuwe bestemming.
2.6.3. Uit artikel 37 van de planvoorschriften blijkt dat in “Deelgebied 2, Oeverwallen”, voor de verplaatsing van glastuinbouwbedrijven twee gebieden als verdichtingsgebieden glastuinbouw zijn aangewezen. Deze gebieden zijn op de plankaart “Ontwikkelingsvisie” aangeduid. De bouwpercelen van acht glastuinbouwbedrijven liggen buiten de twee aangeduide verdichtingsgebieden. De wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk dat deze bouwpercelen verplaatst worden naar een van de verdichtingsgebieden. Verder kunnen de bouwpercelen van glastuinbouwbedrijven die reeds in de verdichtingsgebieden liggen, verplaatst worden naar andere delen van de verdichtingsgebieden.
De Afdeling stelt vast dat de bouwpercelen van de glastuinbouwbedrijven in de verdichtingsgebieden in oppervlakte groter kunnen worden dan drie hectare. Zij acht het standpunt van verweerder dat in de verdichtingsgebieden een intensivering van de glastuinbouw kan ontstaan, niet onjuist. Dit zou betekenen dat buiten de in het streekplan vermelde provinciale glasconcentratiegebieden Bergerden en Bommelerwaard andere glasconcentratiegebieden kunnen ontstaan.
Zoals in overweging 2.4.3. is overwogen kan een toeneming in oppervlakte van glasopstanden tot twee hectare voor de glastuinbouwbedrijven in het plangebied gezien worden als een uitbreiding tot een duurzame omvang, zoals bedoeld in het streekplan.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat een uitbreidingsmogelijkheid waarbij de oppervlakte van de glasopstanden meer dan drie hectare kan worden in strijd is met de uitgangspunten van het in het algemeen als toetsingskader van een goede ruimtelijke ordening geldende streekplanbeleid.
2.6.4. Voorzover verweerder in zijn besluit heeft betoogd dat bij de vaststelling van het plan een milieueffectbeoordelingsplicht bestond en dat ook om die reden goedkeuring aan artikel 38, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften moet worden onthouden, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt genomen, een milieueffectrapport (hierna: een MER) moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde MER moet worden gemaakt.
In artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat, behoudens in het geval dat toepassing wordt gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt.
Ingevolge onderdeel D.11.4 van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een glastuinbouwgebied voorzover die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer milieueffectrapportage- beoordelingsplichtig en wel bij de vaststelling van het ruimtelijke plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.
De Afdeling ziet niet in dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 38, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften, voor het glastuinbouwgebied niet zou kunnen worden aangemerkt als het eerste ruimtelijke plan dat voorziet in de aanleg van een glastuinbouwgebied. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft op het verplaatsen van glastuinbouwbedrijven naar en binnen de verdichtingsgebieden die op de plankaart “Ontwikkelingsvisie” zijn aangeduid. De wijzigingsbevoegdheid is derhalve voldoende duidelijk omlijnd om bij de opstelling van het plan te kunnen worden beoordeeld in het kader van de m.e.r.-beoordelingsprocedure.
Zoals in overweging 2.6.3. is overwogen bevinden zich in het plangebied twee glastuinbouwgebieden, aangeduid als verdichtingsgebieden. Het ene gebied heeft een omvang van ongeveer 90 hectare, het andere ongeveer 45 hectare. Van de 27 glastuinbouwbedrijven zijn er 19 gelegen in de verdichtingsgebieden, met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 24,5 hectare, en 8 er buiten. Het plan biedt de mogelijkheid dat al deze bedrijven, onder voorwaarden, kunnen uitbreiden tot drie hectare. De acht glastuinbouwbedrijven die buiten de verdichtingsgebieden liggen kunnen bovendien verplaatst worden naar de verdichtingsgebieden.
Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat de uitbreidingsruimte van de glastuinbouwbedrijven in de verdichtingsgebieden, door alle in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden in de gebieden en de mogelijkheid tot verplaatsing van de acht glastuinbouwbedrijven naar die gebieden, een totale bruto oppervlakte heeft van ongeveer 56,5 hectare.
Dit betekent dat de drempelwaarde van 50 hectare bij optelling van de uitbreidingsmogelijkheden in de twee verdichtingsgebieden wordt overschreden.
De Afdeling is echter van oordeel dat niet gebleken is van een zodanige planologische samenhang tussen de twee verdichtingsgebieden dat verweerder beide gebieden mee had moeten nemen in de berekening van de drempelwaarde. Zij stelt aan de hand van de bestemmingsplankaart vast dat de afstand tussen beide verdichtingsgebieden ongeveer 500 meter bedraagt. Tussen die gebieden ligt het tracé van de Betuweroute. Dit tracé wordt omsloten door hoge geluidswallen. Gelet op de omvang van elk van de verdichtingsgebieden, is de Afdeling van oordeel dat het plan niet zal leiden tot een verdichtingsgebied met een oppervlakte van 50 hectare of meer.
Gelet op het voorgaande is verweerder er ten onrechte van uit gegaan dat een milieueffectbeoordeling bij de vaststelling van het plan noodzakelijk was.
2.6.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van GLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op artikel 38, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften.
Uit hetgeen is overwogen in overweging 2.6.2. en 2.6.3., volgt echter dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 38, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften.
2.7. Verweerder heeft voorts de zinsnede “dan wel een glastuinbouwbedrijf” in artikel 11, derde lid, onder 3, sub a, van de planvoorschriften, dat ziet op het verlenen van vrijstelling voor een tweede bedrijfswoning bij veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de aard van een glastuinbouwbedrijf niet zodanig is dat intensief toezicht door twee volwaardige krachten noodzakelijk is.
2.7.1. GLTO heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan deze zinsnede. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat een tweede bedrijfswoning voor een glastuinbouwbedrijf noodzakelijk kan zijn en dat dit onder meer afhankelijk is van de soort teelt. Naar haar mening biedt de vrijstellingsbepaling de mogelijkheid om per geval te bekijken of een tweede bedrijfswoning al dan niet noodzakelijk is.
2.7.2. Ingevolge artikel 11, derde lid, onder 3, sub a, van de planvoorschriften, voorzover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van een tweede dienstwoning binnen het agrarisch bouwperceel met dien verstande dat:
a) een tweede dienstwoning uitsluitend kan worden toegestaan indien ter plaatse een glastuinbouwbedrijf wordt uitgeoefend dat duurzame werkgelegenheid biedt aan twee volwaardige arbeidskrachten;
b) aangetoond moet worden dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor een intensief toezicht dat slechts door twee volwaardige arbeidskrachten kan worden gehouden, gehoord een onafhankelijke deskundige.
2.7.3. De Afdeling overweegt dat de mate waarin het toezicht op een glastuinbouwbedrijf moet worden uitgevoerd weliswaar per teelt kan verschillen, maar dat de intensiteit van het toezicht voornamelijk wordt bepaald door de omvang van het bedrijf. Zoals in overweging 2.4.3. is overwogen, is de omvang van de 27 glastuinbouwbedrijven in het plangebied beperkt.
Bovendien, zo blijkt ook uit het deskundigenrapport, kunnen aanvullende voorzieningen, zoals klimaatbeheersing op afstand, ertoe bijdragen dat het toezicht beter beheersbaar is.
Gelet hierop heeft verweerder er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de omvang van de glastuinbouwbedrijven in het plangebied niet zodanig is dat intensief toezicht door twee volwaardige arbeidskrachten noodzakelijk is.
2.7.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de zinsnede. Het beroep van GLTO is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.8. Verweerder heeft onder meer het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de lettercode “Lo” op het perceel [locatie 1] te [plaats] en de bestemmingscategorie “Lo, Loon- en grondverzetbedrijf” in artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
Hij is van mening dat het perceel in het vorige bestemmingsplan bestemd was ten behoeve van agrarische activiteiten, dat de loon- en grondverzetactiviteiten ter plaatse in strijd waren met de bestemming in dat plan en dat het overgangsrecht niet op die activiteiten van toepassing was. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de activiteiten niet passen binnen het gemeentelijke beleid, zoals dat is verwoord in artikel 38, tweede lid, onder 5, van de planvoorschriften.
2.8.1. Appellant heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovenvermeld plandeel en planonderdeel.
Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat het bedrijf ter plaatse reeds sinds 1998 gevestigd is, dat het bedrijf gebonden is aan het buitengebied en dat een positieve bestemming past in het provinciale beleid over hergebruik van vrijkomende bebouwing. Voorts heeft appellant gesteld dat de activiteiten van zijn bedrijf pasten binnen het in 1998 door de gemeenteraad gevoerde beleid over functiewisseling van een agrarisch bedrijf naar een (deels) niet-agrarisch bedrijf. Verweerder heeft naar zijn mening ten onrechte hetgeen in artikel 38, tweede lid, onder 5, van de planvoorschriften is beschreven bij zijn besluit betrokken, nu dit artikelonderdeel alleen geldt voor functiewisseling die plaatsvindt na de inwerkingtreding van het plan.
2.8.2. In 1998 heeft appellant zijn bedrijf verplaatst van Westervoort naar het perceel [locatie 1] te [plaats]. Het bedrijf heeft de beschikking over 20 hectare landbouwgrond en verricht bovendien loon- en grondverzetactiviteiten. Het perceel van appellant is bestemd als "Niet-agrarische bedrijven" met de lettercode "Lo".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming bestemd voor de uitoefening van één loon- en grondverzetbedrijf.
Vast staat dat het perceel van appellant in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C (AC)" had. De gronden met deze bestemming waren onder voorwaarden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en open terreinen.
Ingevolge de artikelen 33 en 34 van het vorige plan, voorzover van belang, is het verboden de in dat plan begrepen gronden, voor zolang zij onbebouwd blijven, en bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan gegeven bestemming.
In artikel 35 van dat plan staat dat het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, mag worden voortgezet.
Het vorige bestemmingsplan is vastgesteld op 24 november 1980, grotendeels goedgekeurd door verweerder op 4 mei 1982 en onherroepelijk geworden bij Koninklijk Besluit van 18 april 1984.
Gelet op het voorgaande is het gebruik van de gronden ten behoeve van loon- en grondverzetactiviteiten ontstaan nadat het vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen. Dit betekent dat dit gebruik niet onder het overgangsrecht van het vorige plan was gebracht.
Verweerder is er bij het nemen van zijn besluit van uitgegaan dat artikel 38, tweede lid, onder 5, van de planvoorschriften, beschouwd moest worden als het gemeentelijke beleid ten aanzien van functiewijziging op gronden met een agrarische bestemming. Ingevolge dit artikelonderdeel, voorzover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan onder voorwaarden wijzigen ten behoeve van het omzetten van een agrarisch bouwperceel in een bestemming "Niet-agrarische bedrijven". Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval niet voldaan wordt aan de voorwaarden dat uitsluitend niet-agrarische doeleinden zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 5 van bijlage 4 van de planvoorschriften zijn toegestaan en dat de oppervlakte van de gebouwen moet zijn teruggebracht tot een bepaald aantal maximum vierkante meters.
Verweerder heeft hierop ter zitting erkend dat hij zijn besluit alleen heeft gebaseerd op de veronderstelling dat het artikelonderdeel beschouwd moest worden als geldend gemeentelijk beleid ten aanzien van functiewijziging op gronden met een agrarische bestemming en dat de activiteiten op het perceel van appellant niet pasten binnen dit gemeentelijke beleid. Bij zijn besluit heeft hij derhalve niet bezien of het plan in zoverre past binnen het provinciale beleid.
De Afdeling stelt echter vast dat de gemeenteraad ter zitting heeft betoogd dat het artikelonderdeel niet bedoeld is als vaststaand beleid voor functiewisselingen die reeds hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van dit plan. Het is volgens de gemeenteraad bedoeld voor agrarische bedrijfsbebouwing die vrijkomt na de inwerkingtreding van het plan.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op een onjuist uitgangspunt. Door zich alleen daarop te baseren, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.8.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de lettercode “Lo” op het perceel [locatie 1] te [plaats] en de bestemmingscategorie “Lo, Loon- en grondverzetbedrijf” in artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.9. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de lettercode “Gr" op het perceel [locatie 2] te [plaats] en de bestemmingscategorie “Gr, Grondbewerkingsbedrijf” in artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat een grondbewerkingsbedrijf ter plaatse in strijd is met het gemeentelijke beleid.
2.9.1. Appellant heeft op bovengenoemd perceel zijn grondbewerkingsbedrijf gevestigd. Hij heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel en het planonderdeel.
2.9.2. Appellant heeft sinds 1992 een grondbewerkingsbedrijf op zijn perceel [locatie 2] te [plaats].
Het perceel van appellant is bestemd als "Niet-agrarische bedrijven" met de lettercode "Gr".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming bestemd voor de uitoefening van één grondbewerkingsbedrijf.
Vast staat dat het perceel van appellant in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Landelijke bebouwing met bijbehorende erven (EO)" had. De gronden met deze bestemming waren onder voorwaarden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven.
Zoals is overwogen in overweging 2.8.2. is het ingevolge de artikelen 33 en 34 van het vorige plan, voorzover van belang, verboden de in dat plan begrepen gronden, voor zolang zij onbebouwd blijven, en bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan gegeven bestemming.
In artikel 35 van het vorige plan staat dat het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, mag worden voortgezet.
Het vorige bestemmingsplan is vastgesteld op 24 november 1980, grotendeels goedgekeurd door verweerder op 4 mei 1982 en onherroepelijk geworden bij Koninklijk Besluit van 18 april 1984.
Gelet op het voorgaande is het gebruik van de gronden ten behoeve van grondbewerkingsactiviteiten ontstaan nadat het vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen. Dit betekent dat dit gebruik niet onder het overgangsrecht van het vorige plan was gebracht.
Verweerder is er in zijn besluit van uitgegaan dat artikel 38, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften, beschouwd moest worden als het gemeentelijke beleid ten aanzien van functiewijziging op gronden met een bestemming voor woondoeleinden. Ingevolge dit artikelonderdeel, voorzover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan onder voorwaarden wijzigen ten behoeve van het omzetten van een bestemming "Woondoeleinden" in een bestemming "Niet-agrarische bedrijven". Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat omzetting van een bestemming voor woondoeleinden slechts mogelijk is indien onder meer de desbetreffende gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bedrijfsbestemming (agrarisch bouwperceel) hadden.
Verweerder heeft hierop ter zitting erkend dat hij zijn besluit alleen heeft gebaseerd op de veronderstelling dat het artikelonderdeel beschouwd moest worden als geldend gemeentelijk beleid ten aanzien van functiewijziging van woondoeleinden in een bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en dat de activiteiten op het perceel van appellant niet pasten binnen dit gemeentelijke beleid. Bij zijn besluit heeft hij derhalve niet bezien of het plan in zoverre past binnen het provinciale beleid.
De Afdeling stelt echter vast dat de gemeenteraad ter zitting heeft betoogd dat het artikelonderdeel niet bedoeld is als geldend gemeentelijk beleid voor functiewisselingen die reeds hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van dit plan. Het is volgens de gemeenteraad bedoeld voor voorgenomen functiewijzigingen in de bedrijfsvoering die zijn ontstaan na de inwerkingtreding van het plan.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op een onjuist uitgangspunt. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zich, door zich enkel daar op te baseren, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.9.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de lettercode “Gr” op het perceel [locatie 2] te [plaats] en de bestemmingscategorie “Gr, Grondbewerkingsbedrijf” in artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften.
Het beroep van [appellante sub 5]
2.10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de niet-agrarische activiteiten op het perceel [locatie 3] te [plaats] in strijd zijn met de bestemming die daaraan in het vorige plan was gegeven en dat die activiteiten niet onder het overgangsrecht van dat plan vallen.
Hij is van mening dat de niet-agrarische activiteiten niet passen in het buitengebied. Bovendien wordt het bedrijf niet goed ontsloten en is het om die reden niet ruimtelijk aanvaardbaar, aldus verweerder.
Gelet hierop heeft hij het plandeel met de bestemming “Niet agrarische bedrijven” met de lettercode “Ag” op het perceel, de bestemmingscategorie “Ag, aannemingsbedrijf grond-, weg- en straatwerk” van artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften en volgnummer 19 van bijlage 1, behorende bij de planvoorschriften, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden.
2.10.1. Appellante heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovengenoemde planonderdelen.
Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat haar bedrijf destijds, op verzoek van de gemeenteraad die ter plaatse een nieuwe woonwijk wilde bouwen, naar het perceel [locatie 3] te [plaats] is verhuisd en dat zij uit het overleg dat destijds heeft plaatsgevonden de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat zij daar in de toekomst haar bedrijfsactiviteiten, waaronder ook aannemingswerkzaamheden kon voortzetten. Om deze reden en omdat het gebruik onder het overgangsrecht valt, is een bestemming overeenkomstig het gebruik aangewezen, aldus appellante.
2.10.2. Appellante exploiteert een aannemingsbedrijf voor grond-, weg-, en waterbouw.
Ten behoeve van de aanleg van een nieuwe woonwijk is het bedrijf verplaatst van de Droostraat naar de Veldstraat. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante op de Droostraat een rundveehouderij, een grondverzet-, loonwerk- en mechanisatiebedrijf exploiteerde.
Voor de verplaatsing van het bedrijf is het bestemmingsplan “Buitengebied” in 1988 voor een deel herzien.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, voorzover van belang, van de voorschriften van dat plan waren de gronden ter plaatse van het perceel aan de [locatie 3] daarbij bestemd als “Agrarische doeleinden, klasse C (AC)”. De gronden met die bestemming waren, voorzover van belang, bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, en open terreinen.
In het voorstel tot vaststelling van dat bestemmingsplan staat beschreven dat de activiteiten van het bedrijf destijds bestonden uit het houden van varkens en rundvee.
Vast staat dat de activiteiten van het aannemingsbedrijf van appellante in strijd met die bestemming werden uitgevoerd.
Zoals in overweging 2.8.2. is overwogen, is het ingevolge de artikelen 33 en 34 van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied", voorzover van belang, verboden de in dat plan begrepen gronden, voor zolang zij onbebouwd blijven, en bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 35 van het bestemmingsplan “Buitengebied” mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, worden voortgezet.
De Afdeling acht het aannemelijk dat het bedrijf van appellante in 1988 is verplaatst. Het goedkeuringsbesluit van het herzieningsplan dateert van 17 februari 1989 en is op 22 februari 1989 verzonden naar de gemeenteraad. Het voorgaande betekent dat het bedrijf is verplaatst in de periode voordat het herzieningsplan rechtskracht had verkregen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat vanaf het begin op het perceel aan de [locatie 3] aannemingsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat dit gebruik onder het overgangsrecht van het vorige plan was geplaatst. Dit betekent evenwel niet dat dit gebruik reeds om die reden in het onderhavige plan als zodanig moet worden bestemd.
2.10.2.1. Appellante heeft betoogd dat zij uit verschillende gesprekken met verweerder en de gemeenteraad in het kader van de verplaatsing van haar bedrijf in 1988, de gerechtvaardigde verwachting heeft ontleend dat zij haar aannemingsactiviteiten op het perceel [locatie 3] te [duiven] zou mogen voortzetten.
De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. Zoals in overweging 2.10.2. is overwogen, is het bestemmingsplan “Buitengebied” in 1988 herzien met betrekking tot het perceel van appellante. De gronden kregen daarbij de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse C (AC)”. Deze waren, voorzover van belang, bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, en open terreinen.
De Afdeling stelt vast dat appellante destijds geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpplan.
In de toelichting van het herzieningsplan staat beschreven dat de planwijziging voorziet in het vestigen van een agrarisch bouwperceel ten behoeve van een rundveebedrijf. In het voorstel tot vaststelling van het herzieningsplan staat vermeld dat de activiteiten van het bedrijf destijds bestonden uit het houden van varkens en rundvee, alsmede uit akkerbouw en dat de varkenshouderij na de verplaatsing zal worden beëindigd. De Kleine Subcommissie Gemeentelijke Plannen heeft in haar advies van 25 oktober 1988 het volgende gesteld:
”Uw nadere informatie ten aanzien van de noodzaak tot verplaatsing van het veehouderijbedrijf is voor de subcommissie aanleiding om alsnog met de voorgenomen plannen in te stemmen. Zij is ervan overtuigd geraakt dat hier van een volwaardig bedrijf sprake is. De subcommissie is verheugd dat voor het loonwerkersbedrijf inmiddels een bevredigende oplossing voorhanden is in de vorm van verplaatsing naar het bedrijventerrein in Duiven-zuid. Zij adviseert u alleen dat deel van het bestemmingsplan verder in procedure te brengen, dat voorziet in de verplaatsing van het agrarisch bedrijf.”.
In het voorgaande ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat het gebruik ten behoeve van aannemingsactiviteiten op het perceel [locatie 3] te [plaats] destijds zou zijn toegestaan.
Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat bij de totstandkoming van het nu voorliggende plan verwachtingen zijn gewekt.
2.10.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aannemingsbedrijf als ontsluitingsroute voornamelijk gebruik maakt van twee smalle woonstraten in de nieuwbouwwijk, te weten de Winston en de Jonathan. Dit betekent dat het zware materieel via die twee smalle woonstraten moet worden geleid.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de grond-, weg- en waterbouwwerkzaamheden niet op het perceel van appellante kunnen worden toegestaan.
2.10.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de plan(onder)delen.
Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6]
2.11. Verweerder heeft het woord “(detail)” in artikel 17, eerste lid, onder 1, onder de lettercode “Ak”, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
Hiertoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat detailhandel niet onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan is gebracht en dat het niet kan worden toegestaan, nu het in strijd is met het streekplan. Het streekplan laat immers geen detailhandel in het buitengebied toe, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder de bestaande en de maximum oppervlakten aan bedrijfsbebouwing in vierkante meters onder volgnummer 9, van bijlage 1, behorende bij de planvoorschriften, te weten 1751, respectievelijk 1851, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden.
Hiertoe heeft hij aangevoerd dat een opslagplaats van 576 m2 vergund is en dat het bedrijf met een uitbreidingsmogelijkheid tot een oppervlakte van 1851 m2 te ruim toebedeeld wordt, omdat dat in strijd is met het streekplan.
2.11.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan deze planonderdelen.
Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het gebruik van een deel van de gronden voor detailhandel reeds sinds 1981 plaatsvindt en dat zij onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt geschaad als dit gebruik moet worden beëindigd.
In dit verband heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel.
Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de bebouwing op het perceel sinds 1981, op een overkapping na, niet in omvang is gewijzigd, maar alleen is vernieuwd.
2.11.2. Voorzover appellante een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellante niet concreet heeft aangegeven met welke bedrijven haar situatie kan worden vergeleken. Dit argument van appellante slaagt derhalve niet.
2.11.3. Met betrekking tot het bezwaar van appellante tegen de onthouding van goedkeuring aan het woord “(detail)” in artikel 17, eerste lid, onder 1, onder de lettercode “Ak”, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling het volgende.
Het perceel van appellante aan de [locatie 4] te [plaats] is bestemd als “Niet-agrarische bedrijven” met de lettercode “Ak”. Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming en bestemmingscategorie bestemd voor de uitoefening van een aannemingsbedrijf kassenbouw, tevens (detail)handel kasmaterialen en tuinbouwartikelen.
Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat op het perceel tot 1981 agrarische activiteiten plaats hebben gevonden en dat daarna is overgestapt op de handel in kassen. Niet in geschil is dat het gebruik van de gronden ten behoeve van de handel in kassen onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan is gebracht.
Partijen verschillen echter van mening over de vraag of het gebruik van de gronden voor de verkoop van klein materiaal en hobbykassen aan particulieren (detailhandel) ook onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan is gebracht.
2.11.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het perceel in het vorige bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse C (AC)” had gekregen. In 1991 zijn door het gemeentebestuur inspanningen verricht om het perceel middels een planwijziging een bestemming te geven conform het toen bestaande gebruik.
In het advies van de Provinciale Planologische Commissie van de provincie Gelderland over de planwijziging staat vermeld dat het bedrijf destijds handelde in onderdelen van kassen. In de toelichting van het wijzigingsplan staat dat de vorige eigenaar handelde in tuinbouwkassen en tuinbouwmaterialen voor de agrarische sector. In de stukken staat niets over de verkoop van hobbykassen en klein materiaal aan particulieren vermeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens die in het advies en in de toelichting worden vermeld niet volledig of niet juist waren.
Het wijzigingsplan is uiteindelijk niet verder in procedure gebracht, doordat de vorige eigenaar van het perceel, [naam vorige eigenaar], van het plan heeft afgezien. Verweerder heeft zijn besluit in redelijkheid op de gegevens in het advies en in de toelichting kunnen baseren. Hij heeft zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht op het standpunt gesteld dat daaruit afgeleid kan worden dat er in elk geval vóór 1991 geen detailhandel op het perceel heeft plaatsgevonden.
Zoals in overweging 2.8.2. is overwogen, is het ingevolge de artikelen 33 en 34 van het vorige plan, voorzover van belang verboden de in dat plan begrepen gronden, voor zolang zij onbebouwd blijven, en bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan gegeven bestemming.
In artikel 35 van het vorige plan staat dat het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, mag worden voortgezet.
Het vorige bestemmingsplan is vastgesteld op 24 november 1980, grotendeels goedgekeurd door verweerder op 4 mei 1982 en onherroepelijk geworden bij Koninklijk Besluit van 18 april 1984.
Hieruit volgt dat het gebruik van de gronden ten behoeve van detailhandel is ontstaan nadat het vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit gebruik, anders dan de handel in kassen, niet onder het overgangsrecht van het vorige plan was gebracht.
Het perceel van appellante is niet in de bebouwde kom gelegen. In het streekplan staat vermeld dat vestiging van detailhandel buiten de bebouwde kom is uitgesloten. Het standpunt van verweerder dat een bestemming overeenkomstig het gebruik van de gronden ten behoeve van detailhandel strijdig is met het in het streekplan neergelegde beleid, is niet onjuist.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een onevenwichtige afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden.
2.11.5. Voorzover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bebouwingsmogelijkheden op het perceel, overweegt de Afdeling het volgende.
Op 16 juli 1991 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een opslagruimte en een werkplaats op het perceel van appellante met een omvang van 576 m2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich een oppervlakte van 1751 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel bevindt.
Niet is aannemelijk geworden dat, met uitzondering van de oppervlakte van de opslagruimte en werkplaats van 576 m2, voor deze bedrijfsbebouwing een bouwvergunning is verleend. Naar het oordeel van de Afdeling is verweerder bij het nemen van zijn besluit derhalve in redelijkheid uitgegaan van de vergunde situatie van 576 m2.
Vast staat dat de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op het perceel van appellante uitgebreid kan worden tot 1851 m2.
Het perceel van appellante ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als "Landelijk gebied D".
In het streekplan staat dat aan uitbreiding van bestaande niet agrarische bedrijvigheid in het landelijke gebied alleen medewerking wordt verleend als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is.
In de Handreiking bestemmingsplannen staat vermeld dat uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf met tien procent in elk geval is toegestaan en dat een verdergaande uitbreiding slechts is toegestaan als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Uiteraard dient bij het toestaan van een dergelijke uitbreiding rekening te worden gehouden met eventuele waarden in het betreffende deel van het landelijk gebied.
De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk als toetsingskader voor een goede ruimtelijke ordening.
Nu het plan in dit geval voorziet in een uitbreiding met meer dan tien procent, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het toetsingskader.
2.11.6. In de door appellante gestelde omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan het toetsingskader heeft kunnen vasthouden. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt.
De enkele omstandigheid dat het gemeentebestuur niet handhavend is opgetreden tegen de activiteiten op haar perceel die in strijd waren met het vorige bestemmingsplan, betekent niet dat een op die activiteiten toegesneden bestemming is aangewezen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er anderszins gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, waaraan zij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat voor de activiteiten een toegesneden bestemming in het plan zou worden opgenomen.
2.11.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de planonderdelen.
Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.12. Appellanten gebruiken een voormalige varkensschuur op hun perceel [locatie 5] te [plaats] voor de opslag en restauratie van oldtimers. Zij hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” dat ziet op hun perceel.
Hiertoe hebben zij aangevoerd dat het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het gebruik van de schuur als zodanig zou worden bestemd.
Appellanten zijn voorts van mening dat het gebruik weliswaar in strijd is met het gemeentelijke beleid, maar dat het past binnen het streekplanbeleid. Het gemeentelijke beleid legt het streekplanbeleid, naar hun mening, dan ook te stringent uit.
Voorts stellen zij zich op het standpunt dat de karakteristieke openheid van het gebied niet wordt aangetast, nu het gaat om activiteiten die in een reeds lang bestaande varkensschuur op het perceel plaatsvinden.
Appellanten hebben tot slot nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan.
2.12.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat nu op het perceel oldtimers worden gerestaureerd, er sprake is van een herstelinrichting. Het perceel ligt binnen “Deelgebied 5, Komgronden”. Het beleid met betrekking tot deze gronden is dat vrijkomende agrarische bebouwing ruimte biedt aan hervestiging van te verplaatsen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven. Daarnaast is volgens gemeentelijk beleid slechts hergebruik voor woondoeleinden mogelijk. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel kan geen sprake zijn, nu appellanten er, anders dan andere bedrijven, vanaf het begin van de activiteiten er van op de hoogte waren dat het gemeentebestuur handhavend zou optreden tegen het met de bestemming strijdige gebruik.
2.12.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op het perceel bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Naar zijn mening horen stalling en restauratie van oldtimers niet in het buitengebied thuis. Het gemeentelijke beleid is op dit punt dan ook niet in strijd met het streekplanbeleid. Hij heeft voorts aangevoerd dat de bedrijfsmatige activiteiten in strijd zijn met het gemeentelijke beleid ter plaatse. Nu appellanten hiervan vanaf de aankoop van het perceel op de hoogte zijn geweest, is verweerder van mening dat geen sprake is van een ongelijke behandeling. Gelet hierop heeft verweerder het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hij het goedgekeurd.
2.12.3. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat zij erop konden vertrouwen dat het gebruik op hun perceel als zodanig zou worden bestemd, nu het college van burgemeester en wethouders nooit formeel op hun verzoek om verlening van vrijstelling heeft beslist, overweegt de Afdeling het volgende.
In het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan handelingen of nalatigheden door niet terzake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging of nalatigheid, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gepretendeerde gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.12.4. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met andere bedrijven in het buitengebied overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat aan appellanten, anders dan in het geval van de andere bedrijven in het buitengebied, steeds te kennen is gegeven dat de activiteiten in de voormalige varkensschuur in strijd waren met de toenmalige bestemming die aan het perceel was gegeven.
2.12.5. Voorzover appellanten hebben betoogd dat het gemeentelijke beleid een te strenge uitleg geeft aan het streekplanbeleid, overweegt de Afdeling het volgende.
Het perceel van appellanten ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “Landelijk gebied D”.
In het streekplan staat vermeld dat in dit gebied de landbouw richtinggevend is voor de ontwikkeling van andere functies en dat functieverandering door hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing mogelijk is als de huidige en toekomstige agrarische bedrijfsvoering in de directe omgeving daartoe niet wordt belemmerd. Over het hergebruik van vrijkomende bebouwing door niet aan het buitengebied verbonden functies wordt in het streekplan nog een aantal uitgangspunten vermeld.
Het perceel van appellanten is in het gemeentelijke beleid aangeduid als “Deelgebied 5, Komgronden”. Het gemeentelijke beleid is er met betrekking tot dit deelgebied op gericht dat vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing allereerst wordt benut voor de hervestiging van te verplaatsen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Daarnaast is uitsluitend hergebruik voor woondoeleinden mogelijk.
De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk als toetsingskader voor een goede ruimtelijke ordening.
Weliswaar biedt het gemeentelijke beleid minder mogelijkheden voor hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing dan het streekplanbeleid, maar uit de systematiek van het streekplan blijkt niet dat de mogelijkheden die in het streekplan worden geboden onverkort in het gemeentelijke beleid moeten worden overgenomen.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het gemeentelijke beleid.
De door appellanten gewenste bestemming voor de activiteiten met betrekking tot opstal en restauratie van oldtimers op hun perceel is in strijd met het hiervoor beschreven gemeentelijke beleid voor functieverandering van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing.
Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder een uitzondering op het gemeentelijke beleid had moeten toestaan.
2.12.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
2.13. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en Comité Ooysebrug, [appellanten sub 3], [appellante sub 5] en [appellante sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Wat betreft het beroep van [appellant sub 4] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 8], GLTO en de gemeenteraad is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en Comité Ooysebrug niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 8] geheel, en van GLTO en de gemeenteraad gedeeltelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 23 september 2003, no. RE2003.27457, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1) artikel 11, derde lid, onder 1, sub d, van de planvoorschriften;
2) artikel 38, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften;
3) de bestemmingscategorie "Lo, Loon- en grondverzetbedrijf" in artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften;
4) de bestemmingscategorie "Gr, grondbewerkingsbedrijf" in artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften;
5) het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de lettercode "Lo" op het perceel [locatie 1] te [plaats];
6) het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de lettercode "Gr" op het perceel [locatie 2] te [plaats];
IV. verleent goedkeuring aan het onder III.1) vermelde planonderdeel;
V. onthoudt goedkeuring aan het onder III.2) vermelde planonderdeel;
VI. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.1) en III.2) vermelde planonderdelen in de plaats treedt van het besluit;
VII. verklaart de beroepen van [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellanten sub 3] geheel, en van GLTO en de gemeenteraad voor het overige, ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 853,07, waarvan € 805,00 toe te rekenen is aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan [appellant sub 4];
IX. gelast dat de provincie Gelderland aan GLTO, de gemeenteraad en [appellant sub 8] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00) en aan [appellant sub 4] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005