200400282/1 en 200400283/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluiten van 17 mei 1999, kenmerk NL 94023 en NL 94024, heeft verweerder (voorheen de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en thans de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om gemengd stedelijk afval, vergelijkbaar met huishoudelijk afval, uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluiten van 21 september 1999, kenmerk IMA 1999-12465 en IMA 1999-13750, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 20 augustus 2003, no.
199902938/2en
199902821/2, heeft de Afdeling de besluiten van verweerder van 21 september 1999 vernietigd.
Bij brieven van 9 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2004, heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig (opnieuw) nemen van besluiten op haar bezwaarschriften tegen de besluiten van 17 mei 1999.
Bij besluiten van 28 januari 2004, kenmerk IMA 2003-28322 en IMA 2004-3924, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder opnieuw op de tegen de besluiten van 17 mei 1999 gemaakte bezwaren beslist. Verweerder heeft deze bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de besluiten van 28 januari 2004 heeft appellante de gronden van haar beroepen van 9 januari 2004 bij brieven van 2 maart 2004 en 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2004 respectievelijk 22 maart 2004, aangevuld.
Bij brief van 11 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan en mr. B. Liefting, advocaten te Hoorn, en ing. G.P.J. Visser, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui, ing. A.H.J. Dijkzeul en M.A. Span, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel doet het bestuursorgaan, indien het een besluit op de aanvraag neemt, daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen aanhangig is.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2. Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de beroepen van appellante van 9 januari 2004, aangevuld bij brieven van 2 maart 2004 en 19 maart 2004, worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 28 januari 2004, nu deze besluiten niet tegemoet komen aan de beroepen van appellante.
2.3. Appellante heeft op 2 april 1999 op grond van de Verordening kennisgevingen gedaan voornemens te zijn van 1 mei 1999 tot en met 30 april 2000 50.000.000 kg gemengd stedelijk afval, vergelijkbaar met huishoudelijk afval, over te brengen naar de MVA Weisweiler GmbH & Co. KG te Duitsland alsmede 50.000.000 kg van voornoemde afvalstoffen over te brengen naar de MVA Köln te Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op de kennisgevingsformulieren met kenmerken NL 94024 en NL 94023 aangemerkt als handelingen van verwijdering als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) behorende bijlage IIA onder D10 ‘verbranding op het land’. De onderhavige afvalstoffen worden verbrand in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) met energieterugwinning.
2.4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zijn primaire besluiten van 17 mei 1999, waarbij hij krachtens artikel 4, derde lid, onder b, sub i en iii, van de Verordening bezwaar maakt tegen de overbrenging van voornoemde afvalstoffen, gehandhaafd. Verweerder heeft aan zijn besluiten om bezwaar te maken de overweging ten grondslag gelegd dat, nu in Nederland ruimschoots voldoende eindverwijderingscapaciteit in de vorm van stortplaatsen aanwezig was, uitvoer van te verwijderen, brandbare, afvalstoffen als de onderhavige dient te worden tegengegaan. Dit is volgens verweerder vast Nederlands beleid en in overeenstemming met zowel het destijds geldende Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 uit december 1995 (hierna te noemen: het TJP.A-95) en de daaropvolgende wijzigingen (Wijziging TJP.A-95 uit februari 1997 en de Tweede Wijziging TJP.A-95 uit mei 1999) alsmede het in de Richtlijn en de Verordening opgenomen zelfverzorgingsbeginsel.
Verweerder is van mening dat de Nederlandse eindverwijderingsstructuur, bestaande uit een net van afvalverbrandingsinstallaties en stortplaatsen, in stand moet worden gehouden, ook bij tijdelijke volcapaciteit van de afvalverbrandingsinstallaties. De continuïteit van deze eindverwijderingsstructuur komt volgens verweerder in gevaar indien bij een overschot aan brandbaar afval uitvoer toch wordt toegestaan. Verweerder voert daarbij in de eerste plaats aan dat er geen sprake zal zijn van een overschot aan brandbaar afval als het aanbod wordt gerelateerd aan de totale beschikbare verwijderingscapaciteit in Nederland. Het realiseren van zelfverzorging impliceert volgens verweerder het storten van het gehele overschot aan brandbaar afval op de Nederlandse stortplaatsen, ook wanneer dit overschot op enig moment in de praktijk groter is dan aanvankelijk geprognosticeerd. Hij wijst er in de tweede plaats op dat een overschot aan brandbaar afval, vanwege grote fluctuaties in het aanbod in een jaar, niet per definitie leidt tot een situatie waarin de vollast van de AVI’s gedurende het gehele jaar is gegarandeerd. Er moet derhalve voor worden gewaakt dat er zich bij het zonder meer toestaan van het uitvoeren van (minder dan) het totale geplande jaaroverschot aan in een AVI te verwijderen afvalstoffen onderbezetting van de AVI’s voordoet, hetgeen kan betekenen dat de AVI’s wekenlang geen vollast hebben. Ontheffing van het stortverbod als onderdeel van de Nederlandse eindverwijderingsstructuur is, anders dan de export, een doeltreffend en flexibel middel om de vollast in de AVI’s te garanderen, aldus verweerder. In de derde plaats vergroot instemming met uitvoer van brandbaar huishoudelijk afval de kans dat een AVI in financiële problemen komt, waardoor het bestaan van het geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties in gevaar komt.
Verweerder wijst er voorts op dat bij uitvoer niet alleen het net van verwijderingsinstallaties in gevaar komt maar ook de afvalbeheersstructuur. In deze structuur zijn, zo stelt verweerder, de eindverwijderingsmogelijkheden, verbranden en storten, wat betreft de capaciteit, maar ook in financieel opzicht, op elkaar afgestemd. De tarieven worden bepaald door aanbod en verwerkingscapaciteit in Nederland. Voorts zijn de krappe planning van de AVI-capaciteit in combinatie met het gebruik van stortverboden en stortheffingen volgens verweerder randvoorwaarden om de markt te stimuleren tot intensivering van de preventie en nuttige toepassing van afvalstoffen. Door uitvoer toe te staan lekt volgens verweerder echter een onaanvaardbare hoeveelheid afvalstoffen weg naar Duitsland, omdat de tarieven van de Duitse AVI’s op een lager niveau liggen dan de tarieven voor definitieve verwijdering in Nederland. De uitvoer van brandbaar huishoudelijk afval heeft een negatief effect op de verbrandingstarieven van de AVI’s, hetgeen bij het vervullen van een openbaar nutsfunctie als bij huishoudelijk afval, niet acceptabel is, aldus verweerder. Volgens verweerder neemt het prijsdrukkend effect van uitvoer van brandbaar huishoudelijk afval tevens de financiële prikkel weg voor preventie en nuttige toepassing van de afvalstoffen in eigen land, waarop het beleid - dat in overeenstemming is met de voorkeursvolgorde - is gebaseerd.
Verweerder is gezien het vorenstaande dan ook van mening dat het belang van een gezonde verwijderingsstructuur zwaarder weegt dan het vrije handelsverkeer van afvalstoffen.
2.5. Appellante betoogt dat verweerder zijn besluiten om bezwaar te maken ten onrechte heeft gehandhaafd. Zij bestrijdt het standpunt van verweerder dat de continuïteit van de Nederlandse verwijderingsstructuur in gevaar komt. Daarbij voert zij allereerst aan dat verweerder met zijn bestreden besluiten geen rekening heeft gehouden met de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2003. Verweerder heeft volgens haar wederom niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige overbrengingen van in totaal 100.000.000 ton in relatie tot het overschot aan brandbaar afval dat in 1999 bestond, welk overschot enkele malen groter was dan het overschot waarvan in de Tweede Wijziging van het TJP.A-95 werd uitgegaan, het beleid op lange termijn zou frustreren en de continuïteit van de Nederlandse verwijderingsstructuur in gevaar zou brengen. Voorts draagt verweerder volgens appellante slechts economische argumenten aan die geen reden kunnen zijn om export tegen te houden. Verweerder gaat er naar haar mening ten onrechte aan voorbij dat de onderhavige afvalstoffen niet voor verbranding in Nederlandse AVI’s in aanmerking komen, aangezien deze AVI’s op vollast draaien. Ook worden in de onderhavige gevallen preventie en hergebruik door het toestaan van uitvoer niet negatief beïnvloed; het betreft immers afvalstoffen die niet voor hergebruik in aanmerking komen. Van concurrentie tussen de Nederlandse en Duitse AVI’s is dan ook geen sprake, zo stelt appellante. Verder betoogt zij dat het afval in Duitsland op een hoogwaardiger wijze, te weten verbranding met energieterugwinning, wordt verwerkt, hetgeen op grond van zowel de Europese als de Nederlandse voorkeursvolgorde de voorkeur geniet boven storten in Nederland. Verweerder kon zich in de onderhavige gevallen derhalve niet beroepen op het zelfverzorgingsbeginsel ten behoeve van de nationale verbrandingscapaciteit, aldus appellante.
Het maken van bezwaar tegen de voorgenomen uitvoer op grond van het zelfverzorgingsbeginsel ter bescherming van de binnenlandse stortplaatsen acht appellante bovendien in strijd met artikel 5 van de Richtlijn, nu dit artikel gezien de hierin gebezigde terminologie volgens haar niet op het storten van afvalstoffen betrekking heeft. Indien het zelfverzorgingsbeginsel ook van toepassing is op stortplaatsen, dient het streven naar zelfverzorging allereerst op communautair niveau plaats te vinden, aldus appellante. Zij is voorts van mening dat het ongeclausuleerd en in algemene zin bezwaar maken tegen export op grond van het zelfverzorgingsbeginsel ingeval van voldoende binnenlandse eindverwerkingscapaciteit onhoudbaar is. Exportbeperkende maatregelen om een volledige capaciteitsbenutting te realiseren van Nederlandse verwijderingsinstallaties gaat naar de mening van appellante verder dan strikt noodzakelijk is om de binnenlandse verwijderingsinfrastructuur in stand te houden. Appellante concludeert dat de toepassing van het nationale zelfverzorgingsbeginsel, zoals dit is verwoord in het TJP.A-95, in strijd is met artikel 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: artikel 29 EG). Het volgen van dit beleid resulteert naar de mening van appellante feitelijk in een exportverbod voor te verwijderen afvalstoffen.
2.6. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening kunnen de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming, rekening houdend met geografische omstandigheden en de behoefte aan gespecialiseerde installaties voor bepaalde soorten afvalstoffen, gemotiveerde bezwaren maken tegen de voorgenomen overbrenging, indien deze niet in overeenstemming is met de Richtlijn, in het bijzonder de artikelen 5 en 7:
i) ten einde het beginsel van zelfverzorging op communautair en nationaal niveau toe te passen,
ii) wanneer de installatie afvalstoffen uit een dichterbij gelegen bron moet verwijderen en door de bevoegde autoriteit voorrang aan die afvalstoffen is gegeven en
iii) om te waarborgen dat de overbrenging in overeenstemming is met de afvalbeheersplannen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn nemen de Lid-Staten, wanneer dat noodzakelijk of dienstig blijkt te zijn in samenwerking met andere Lid-Staten, de nodige maatregelen om een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties op te zetten, waarbij rekening wordt gehouden met de beste beschikbare technologieën die geen overmatig hoge kosten veroorzaken. Met dit net moet de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend op het gebied van afvalverwijdering kunnen worden en moeten de Lid-Staten afzonderlijk naar dit doel kunnen streven, waarbij rekening wordt gehouden met geografische omstandigheden of met de behoefte aan speciale installaties voor bepaalde soorten afval.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn moet het met dit net bovendien mogelijk zijn afvalstoffen te verwijderen in een van de meest, nabije, daartoe geschikte installaties met behulp van de meest geschikte methoden en technologieën om een hoog niveau van bescherming van het milieu en de volksgezondheid te waarborgen, moet de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend op het gebied van afvalverwijdering kunnen worden en moeten de Lid-Staten afzonderlijk naar dit doel kunnen streven.
Ingevolge artikel 29 EG zijn kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden.
2.7. Volgens (de Tweede Wijziging van) het TJP.A-95 is de hoofddoelstelling van het afvalstoffenbeleid het maximaal bevorderen van preventie en hergebruik. Voor de hoeveelheid afval waarvoor niet tijdig of volledig de preventie- en hergebruiktoepassingen zijn gerealiseerd wordt geen eindverwerkingscapaciteit in de programmering opgenomen. Met een landelijk stortverbod wordt tegengegaan dat brandbaar en herbruikbaar afval, dat geschikt is voor materiaal- of producthergebruik of thermische verwerking, weglekt naar stortplaatsen. Het hanteren van een krappe planning van verbrandingscapaciteit voorkomt dat preventie en hergebruik worden ontmoedigd en afgeremd door eventuele overcapaciteit. Zolang geen andere instrumenten beschikbaar zijn om het verbranden van afvalstoffen met een energierendement dat vergelijkbaar is met dat van een AVI te voorkomen ten gunste van hoogwaardiger vormen van verwerking, is een (krappe) capaciteitsplanning van AVI's geboden.
Verweerder beschermt de geprogrammeerde eindverwijderingsstructuur door het maken van bezwaar tegen grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen voor eindverwerking, wanneer in Nederland voldoende eindverwerkingscapaciteit beschikbaar is.
2.8. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Daimler Chrysler AG), mede onder verwijzing naar zijn arresten van 28 juni 1994 in de zaak C-187/93 (Parlement/Raad), 12 oktober 1993 in de zaak C-37/92 (Vanacker en Lesage) en 9 juli 1992 in de zaak C-2/90 (Commissie/België), voor recht verklaard dat de Verordening de voorwaarden voor de overbrenging van afvalstoffen tussen de lidstaten regelt alsmede de procedures die voor de toestemming daartoe moeten worden gevolgd. Al deze voorwaarden en procedures zijn vastgesteld om de bescherming van het milieu te garanderen, rekening houdend met doelstellingen van milieubeleid, zoals de beginselen van nabijheid, voorrang voor nuttige toepassing en zelfverzorging op communautair en nationaal niveau. Volgens het Hof bestaat het doel van de Verordening erin een geharmoniseerd stelsel van procedures in te voeren waarmee het verkeer van afvalstoffen kan worden beperkt om het milieu te beschermen. Tevens heeft het Hof in voornoemd arrest voor recht verklaard dat wanneer op communautair niveau een geharmoniseerde regeling is getroffen voor een bepaalde materie, alle daarop betrekking hebbende nationale regelingen aan de bepalingen van de harmonisatieregeling moeten worden getoetst en niet aan de artikelen 30, 34 en 36 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28, 29 en 30 EG). Het Hof heeft voorts verklaard dat in geval van een overeenkomstig […] de Verordening door de beginselen van nabijheid, voorrang voor nuttige toepassing en zelfverzorging gerechtvaardigde nationale maatregel die de uitvoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen […] verbiedt, niet ook nog afzonderlijk hoeft te worden getoetst of deze nationale maatregel in overeenstemming is met de artikelen 28, 29 en 30 EG. Het voorgaande neemt naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet weg dat de Verordening in overeenstemming met het Verdrag moet worden uitgelegd en toegepast.
2.9. Verweerder heeft in het onderhavige geval bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitvoer op grond van artikel 4, derde lid, onder b, aanhef en sub i en iii, van de Verordening. Uit dit artikel volgt dat verweerder gemotiveerd bezwaren kan maken tegen de voorgenomen overbrengingen, indien de overbrengingen niet in overeenstemming zijn met de Richtlijn, in het bijzonder de artikelen 5 en 7, ten einde het beginsel van zelfverzorging op communautair en nationaal niveau toe te passen alsmede om te waarborgen dat de overbrenging in overeenstemming is met de afvalbeheersplannen, het TJP.A-95. Volgens het TJP.A-95 wordt slechts bezwaar gemaakt tegen de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen wanneer in Nederland voldoende eindverwerkingscapaciteit beschikbaar is. De Afdeling acht het in het TJP.A-95 neergelegde beleid ten aanzien van de uitvoer van afvalstoffen, nu gebleken is dat rekening is gehouden met eerdergenoemde doelstellingen en beginselen en de uitvoer van afvalstoffen in algemene zin niet is uitgesloten, niet onredelijk.
Wat betreft de toepassing van dit beleid in de onderhavige gevallen overweegt de Afdeling allereerst dat vaststaat dat in 1999 als gevolg van de vollast bij de Nederlandse AVI’s geen mogelijkheden bestonden het over te brengen brandbaar gemengd stedelijk afval, vergelijkbaar met huishoudelijk afval, te verbranden. Voorts staat vast dat voor deze afvalstoffen in Nederland, nu in het TJP.A-95 wordt uitgegaan van een eindverwijderingsstructuur bestaande uit een net van zowel afvalverbrandingsinstallaties als stortplaatsen, altijd voldoende eindverwijderingscapaciteit in de vorm van storten aanwezig was. Door een beroep te doen op de nationale zelfverzorging komt de toepassing van het in het TJP.A-95 neergelegde beleid wat betreft brandbaar stedelijk restafval naar het oordeel van de Afdeling neer op een verbod tot uitvoer.
Voorts is gebleken dat in 1999 een overschot aan brandbaar afval bestond van circa 1.400.000 tot 1.900.000 ton. Het overschot aan verbrandbaar afval was derhalve enkele malen groter dan het overschot waarvan in de Tweede Wijziging van het TJP.A-95 werd uitgegaan. Verweerder heeft zowel in de stukken als ter zitting betoogd hierin geen aanleiding te zien af te wijken van het beleidsuitgangspunt dat bezwaar dient te worden gemaakt indien in Nederland voldoende eindverwijderingscapaciteit aanwezig is. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar voornoemd arrest van 13 december 2001 van het Hof dat de toepassing van het beginsel van zelfverzorging op communautair en nationaal niveau een regeling kan rechtvaardigen die behoud van de bestaande verwerkingscapaciteit mogelijk maakt, hetgeen bijdraagt tot de verwezenlijking van zelfverzorging op nationaal niveau, voorzover dit gerechtvaardigd wordt door de noodzaak een voor de levensvatbaarheid vereiste minimale capaciteitsbenutting te garanderen. Nu echter vaststaat dat in Nederland in 1999 een aanzienlijk groter overschot aan brandbaar afval bestond dan vooraf was verwacht en derhalve de minimaal benodigde capaciteitsbenutting ten behoud van de Nederlandse eindverwijderingscapaciteit kon worden gegarandeerd, ontbreekt naar het oordeel van de Afdeling de noodzaak om de onderhavige afvalstoffen in Nederland te storten en uitvoer tegen te gaan. De continuïteit van de Nederlandse eindverwijderingsstructuur alsmede de afvalbeheersstructuur wordt door de onderhavige overbrengingen van afvalstoffen naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet in gevaar gebracht. In hetgeen verweerder op dit punt heeft betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder door het maken van bezwaar tegen de voorgenomen overbrengingen in strijd heeft gehandeld met het beginsel van zelfverzorging op communautair en nationaal niveau als bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b, aanhef en onder sub i, van de Verordening, mede bezien in het licht van het Verdrag, in het bijzonder artikel 29 EG.
Overigens is ter zitting gebleken dat verweerder in het onderhavige geval evenmin rekening heeft gehouden met de geografische omstandigheden, nu de onderhavige afvalstoffen immers op relatief korte afstand in Duitsland konden worden verbrand.
Gezien voornoemde omstandigheden heeft verweerder ten onrechte op grond van artikel 4, derde lid, onder b, aanhef en sub i en iii, van de Verordening bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrengingen van in totaal 100.000.000 ton brandbaar gemengd stedelijk afval, vergelijkbaar met huishoudelijk afval.
2.10. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Nu verweerder in de onderhavige gevallen geen bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrengingen van eerdergenoemde afvalstoffen, kunnen de beslissingen van verweerder op de bezwaarschriften van appellante tegen de besluiten van 17 mei 1999 slechts strekken tot het herroepen van deze besluiten. De Afdeling zal daarom op de hierna te melden wijze in de zaken voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in die zin dat bij vaststelling van de proceskosten wordt uitgegaan van één zaak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 januari 2004, kenmerk IMA 2004-3924 en IMA 2003-28322;
III. herroept de besluiten van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 mei 1999, kenmerk NL 94023 en NL 94024;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (in totaal € 464,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005